geverwd (( *(§)*). Onderscheidene andere mandjes der Dajakkers van Poeloe-petak, Kahajan en de Soengi
Sampit, vindt men op PI. 58, van fig. 1-^5 ,afgëbeeld ,(•[■).■ Deze bestaan veelal uit een dubbel vlechtwerk,
inwendig van rotting of bamboes, uitwendig van een rietachtig gras; zij zijn van deksels voorzien
en worden tot het bewaren van kleedingstukken en allerlei snuisterijen gebezigd. Ook bezitten de
Dajakkers zeer nette waaijers, waarmede het vuur wordt aangewakkerd (<$). Na de vlugtige vermelding
van deze verschillende voorwerpen, mogen wij ten slotte niet vergeten, nog een paar woorden te zeggen
over het afgebeelde watervaatje ( J , over hunne ligt te behandelen roeispanen, besseh (4-), en vooral
over zekere aarden potten, die bij den Dajakker van Poeloe-petak en Kahajan voor de kostbaarste meubelen
gehouden worden, en waarin zijn grootste rijkdom bestaat. Deze potten worden, naar hunnen
vorm en versieringen, in drie klassen verdeeld: Balanga, Halimau en JPrahan genaamd, welke ieder
weder in mannelijke en vrouwelijke worden onderscheiden. In vorm gelijken zij naar zekere Japan-
sche potten ter bewaring van drinkwater, olie enzv.; hunne kleur is bruin en zij zijn van buiten en van
binnen verglaasd. Hetgeen hun de meeste waarde bijzet, zijn de gedrogtelijke hagedisachtige dieren of
draken, die met meer andere versierselen van bijgeloof, in eenigzins verheven werk, den dikken buik
van den pot omgeven. Het kostbaarst van allen is eene soort, Balanga genoemd, welke vaak met
ƒ 2 0 0 0—ƒ 3 0 0 0 het stuk betaald wordt. Een door ons gemeten Balanga had 0,70 meters hoogte, terwijl
zijne dikte, in het midden, 0,48, en de wijdte van zijnen mond 0,24 bedroeg. De twee phantastische dieren,
beide naar denzelfden kant ziende, hadden aan iederen poot drie kromme klaauwen; aan den eenigzins
naauwen hals van den pot, ontwaarde men een’ half verheven ring, en onder de draken, zigzag-lijnen (**).
De tweede soort, of Halimau, welke op eene waarde van tusschen de ƒ 8 0 0 en ƒ 1 5 0 0 wordt geschat,
(*) Pb 5 8 , fig. 6 , is zulk eene draagmand voor vrouwen, boeia genaamd; fig. 7 , eene voor mannen, rambat
geheeten. Laatstgemelde is op een vijfde, de andere figuur op een vierde der natuurlijke grootte geteekend.
Ct) Het kleine, ronde mandje, fig. 1 , draagt den naam pasianj de vier- en achthoekige kleedermanden, fig. 2
en 4 , dien van sandagar ; het fijn gewerkte mandje fig. .3, heet timpa, en fig. 5 , salepang. Al deze figuren zijn
tot een vierde verkleind.
(§) Zie Pb 5 7 , fig. 1 6 , op een vijfde verkleind. Deze soort van waaijer, -welks beide zijden in teekening en
kleuren van elkander verschillen, wordt kitab-dareh genoemd.
Als voorbeeld van sierlijk snijwerk in hout, van deze zoogenaamde wilden, moge de deur strekken, op PI. 6 1 , fig. 16
afgebeeld, en kan, in zeker opzigt, ook fig. 4 van PI. 6 0 , worden aangehaald, een tijgerachtig dier voorslellende.
Dit dierenbeeld, op een twintigste der natuurlijke grootte geteekend, stond even buiten de palissadéring van het
versterkte gehucht Lawang-mripat (of Lawang-amat), in het hoogere gedeelte 'dér ’Soengi' Kapoeas.'Ifefgëas èené
aanmerking van den Overste von Henrici, hield het dier, dat baarblijkelijk met veel vlijt en moeite inhoüt was
uitgesneden, met zijne, voorpoolen eene groole slang bij den bek vast. In dezelfde .Kampong vond men een
zeyenlal hooge Pantar’s , uit 2 of 3 op elkander gezette boomstammen bestaande en met menschenhoofden, zoo het
heette van Dajak Pari, pronkende. Nog hooger in de Kapoeas, binnen de westelijke zijrivier Taran, bij de volkrijke
Kampong van dien naam, zag de Heer von Henrici zelfs achttien soortgelijke, op scheepsmasten gelijkende palen öf
Pantar’s , voor het ten toon stellen van afgeslagen menschenhoofden bestemd. — Het origineel der afgeteekende deur
bevond zich in het woonhuis van het Dajaksche dorpshoofd Raden Toeah, in de Soengi Bejadjoe.
(*) Pb 57, fig. 1 7 , eene uitgehooide kalebas, welke vrucht bij de Bejadjoe’s balo heet, en van daar, dat zoodanig
watervaatje balo-asip wordt genoemd (van masip, sch ep p en ).
(4-) Pb 5 6 , fig. 13. Figuur 12 van die plant, vertoont eene niet veel in gebruik zijnde vrouwenpagaai van
Banjermasing. Beide teekeningen zijn op een achtste verkleind.
(**) Zie PI. 6 1 , fig. 7; terwijl fig. 8 een Halimau, vertoont.
verschilde in grootte en maaksel slechts weinig van den Balanga, behalve dat aan den hals de ring
ontbrak, en de teekening van den romp een meer schubachtig aanzien had. Hetzelfde geldt van den
Prahan, bij welke polsoort daarenboven de pooten der draken met vier klaauwen gewapend zijn.
De prijs van deze soort is tusschen de ƒ 2 0 0 en ƒ 5 0 0 . Ook merkten wij eenige potten op, welke,
in plaats van met twee langgestaarte draken, met vier kleinere, gecko-achtige dieren prijkten. Men
zeide ons, dat dit vrouwelijke potten waren, waarvan de prijs van ƒ 100 tot ƒ 3 0 0 verschilde. Van
een’ dezer, door ons gemeten, was de hoogte 0 ,68, de grootste dikte van den buik 0,44, en de wijdte
der mondopening 0,22 meters. Uit welke landstreek van Achter-Indië die potten weleer op Borneo
zijn ingevoerd, hetgeen ongetwijfeld reeds eeuwen is geleden, zijn wij niet in staat, met zekerheid te
kunnen opgeven. De Dajakkers verhalen, benevens vele wonderbaarlijke fabelen, ook dit van hen,
dat zij ten tijde van Modjopahit uit Java zijn overgebragt, en thans niet meer vervaardigd kunnen
worden. De daarop voorkomende gedrogtelijke afbeeldsels van dieren hebben min of meer gelijkenis
met die op sommige oude munten van Cochinchina en Siam, alsmede met zekere draken van China en
Japan. Meer dan eens hebben de Chinesche kooplieden van Banjermasing soortgelijke potten uit hun
vaderland doen ontbieden en getracht hen aan de Bejadjöe’s voor echte te verkoopen; doch dè prbef is'
altijd mislukt, daar de inboorlingen zeer goed de nieuw nagemaakten van de ouden weten té onderscheiden.
Deze gaan als de kostbaarste erfstukken van de ouders op de kinderen over. Wij hébben
zulke potten gezien, waaraan stukken ontbraken, of die zwaar gebarsten en met koperdraad of.bind-
rotting bij elkander gebonden waren, en in weêrwil hiervan op eene waarde van ƒ 1000 of ƒ 1200
geschat werden. De Bejadjoe’s bewaren deze potten in het binnenste en veiligste gedeelte hunner
woningen en stellen hen alleen bij feestelijke gelegenheden, in rijen langs de wanden van het vertrek,
waar de menigte zich verzamelt, ten toon, als zoo vele bewijzen van hunnen rijkdom en om zich
daardoor invloed en aanhang te verschaffen.
Varkens, hoenders, eenden en honden behooren tot de huisdieren, waar de Bejadjoe’s het övef-
vloedigst van zijn- voorzien. De buffel is daar, wegens schaarschheid van voedsel, niet menigvuldig;
hij is duur en strekt alleen ter slagting ten tijde van bruiloften, geboorten, sterfgevallen en andere
feestelijke gebeurtenissen. Ten einde ons bezoek door eenige volksverlustigingen te kenmerken,
lieten wij een’ kleinen, witten buffel slagten, waarvoor men ons ƒ 30 zilver afvroeg. Het opperhoofd
van de kleine Dajak of Soengi Bejadjoe, een dienstvaardig en, naar het scheen,, zeer zachtzinnig man,
die evenwel den grootschen naam van Singa Nagara, d. i. leeuw van h e t la n d , voerde, en zijn
verblijf in de Kampong Indjaman hield, voegde er nog een varken bij, ten einde de talrijke gasten,
wélke in zijne woning bijeenkwamen, eens regt feestelijk mogten onthaald worden. Er waren 27
Bilian’s bij tegenwoordig, die allen naast elkander, in eene rij op den vloer van het ruime vertrek neder-
zaten, onder het getokkel op hare katamboeng,s, luidkeels zongen, en nu en dan eene teug arak of
wel toeakh kaian (f) gebruikten, waardoor zij meer en meer in vuur geraakten, de verbeeldingskracht
opgewekt en de improvisatien der voorzangster stouter en vrijmoediger werden. Op onze aanwezigheid
(*) Deze bedwelmende drank, voornamelijk uit katan-rijst en verschillende scherp en eenigzins bitter smakende
kruiden en vruchten door hen-zelven bereid, is , even als brandewijn in het algemeen, bij de Dajakkers zeer geliefd.
Land- en Volkbnktjnde. 105