eigen land naar deze woeste klip, die, gelijk onze kaart aanwijst, in het gebied van Amfoang (distrikt
Sorbiean) gelegen is. Men zegt, dat slechts zeven mannen en dertig vrouwen hem naar dezen eenzamen
en schier ongenaakbaren schuilhoek vergezeld hebben, en dat deze zich thans beijveren, door het bebouwen
van eenige maïsvelden en het telen van groenten tusschen de rotsen, voor het levensonderhoud
van hunnen vorst te zorgen. De Resident vernomen hebbende, dat die ongelukkige vorst hem gaarne
wenschte te spreken, zond kort na onze komst op de vlakte Neffo, waar wij uit dien hoofde halte hadden
gemaakt en den nacht overbleven, een paar van de voornaamste der ons begeleidende Timoresche grooten
naar den oostelijken top der klip Kauwnieki, alwaar, uit de diepte, eenige woningen zigtbaar waren
en, volgens het zeggen der inlanders, de Lieorai zich ophield. Onze afgezanten ontvingen den last,
hem namens den Resident te gaan begroeten en uit te noodigen, zoo mogelijk, onverwijld van de
hoogte, waar hij zich bevond, af te dalen, doch, indien hij veelligt daarin door ongesteldheid mogt
worden verhinderd, dat de Resident alsdan de moeite zoude nemen, zelf tot hem te komen. Tegen
3 ure na den middag kwamen de afgezanten terug, met het berigt, dat zij langs een zeer steil en moei-
jelijk pad tot bij de woning van den Lieorai waren genaderd en hem, op eene lage, uit boomtakken
vervaardigde bank, zittende hadden gevonden; dat hij slechts aan drie van hen (zij hadden zich namelijk
door onderscheidene voorvechters en andere gewapende mannen van hun volk doen vergezellen) veroorloofd
had, hem te genaken; dat hij hen onophoudelijk met blijkbaar wantrouwen had aangezien en
op al hunnen aandrang, om met hen naar beneden te gaan, ten einde omtrent zijne belangen met den
Resident te spreken, alleen had geantwoord, dat hij schroomde, den Resident onder de oogen te komen.
Ten langen laatste was hij, midden onder het gesprek, eensklaps opgestaan en had hij zich verwijderd,
zonder terug te komen, ofschoon zij langer dan een vierde uurs op hem gewacht hadden. De afgezanten
meenden, dat de Lieorai thans veel te bang zoude zijn, den Resident te ontmoeten, uit vrees
van, wegens zijne euveldaden, gevangen genomen en weggevoerd te worden. De Resident hem
evenwel gaarne van dit denkbeeld willende terugbrengen en, ware het mogelijk, zijn lot eenigzins
trachten te verbeteren, zond met dat doel, eenen enkelen, van vroegeren tijd den Lieorai persoonlijk
bekenden inboorling van Rabauw, met geschenken tot hem; doch ook deze kwam tegen den avond
bij ons terug, zonder aan het oogmerk zijner zending te hebben kunnen voldoen. Hij was tot bij de
woning van den vorst genaderd, maar hem daar niet vindende, had hij zich naar eene hooger staande
hut willen begeven, toen bij eensklaps, zijwaarts van het gewone pad, den Liéorai gewaar werd,
welke hem toeriep, dat hij bang was om naar de vlakte af te dalen, en ook den Resident bij hem
boven niet zoude ontvangen, noch eeuig geschenk van dezen begeerde; dat hij zich naar de hoogste
punt der klip op weg bevond, werwaarts hem niemand, zonder zijne inwilliging zoude kunnen volgen;
na welk gezegde hij dadelijk achter de rotsen was verdwenen, zonder vooraf eenig antwoord
af te wachten. Het deed ons leed, in onze verwachting, den Lieorai te zien, te leur gesteld te zijn.
Hij was toen een man van ongeveer 36 jaren, en kenmerkte zich, naar men ons zeide, door
eene schoone ligchaamsgestalte en innemende gelaatstrekken. Zijn vader, Alfonsus Adrianus, was
Christen geweest; doch Nei Sobej, ofschoon in zijne jeugd insgelijks onderscheidene jaren te Koepang
doorgebragt hebbende, was Heiden gebleven. Hij had nog eenen jongeren broeder, Nei Toea genaamd,
welke in het landschap Amakono woonde. Nei Sobej, na den dood van zijnen vredelievenden vader
tot Lieorai verheven, werd weldra dermate despotiek en wreed, dat hij bij de minste ergernis, zonder
onderscheid, mannelijke of vrouwelijkc onderdanen, en zelfs nabestaanden, met eigene hand vermoordde
of door anderen liet ombrengen. Deze opbruisende en wraakzuchtige inborst schijnt hem ook thans
nog, in zijne vrijwillige ballingschap, niet verlaten te hebben: want eenige van ons volk, kort na onze
aankomst te Neffo, in de nabijheid hout sprokkelende, ontwaarden, ter zijde van een boschveld, het
afgehouwen hoofd van eenen Timorees. Eene oude vrouw, welke aldaar in hét veld arbeidde, verhaalde,
dat zulks weinige dagen te voren, op bevel van den Lieorai was geschied, omdat de ongelukkige acht
sieribladen uit ’s Keizers tuin gestolen had.
Omtrent de uiterlijke gedaante van den Fatoe Kauwnieki, voor zoo verre betreft de door ons geziene
noord-oostzijde, verwijzen wij tot de gegevene afteekening. De hoogste top van deze klip zal zich
ongeveer 450 voet boven de vlakte Neffo verbeffen. Hare voortzetting westwaarts is bekend onder den
naam van Fatoe Panamnano.
Omstreeks den middag van den 31sten augustus, nadat wij de morgenuren aan de jagt besteed en in
den omtrek de gesteldheid van den grond onderzocht hadden, begaven wij ons naar Molo op reis.
Wij hadden het ook dien dag weder zeer warm, en de lucht was zoo helder en stil, dat geen blad zich
bewoog, noch een enkel wolkje zich aan het blaauwe uitspansel vertoonde. Wij trokken eerst door eene,
volgens den Tomokong van Molo, Noi Neffo genaamde en, ondanks den droogen lijd, nog vrij veel water
bevattende rivier en vervolgens over eenige golvende, slechts spaarzaam met laag hout en matig groote
boomen begroeide hoogten. Onze weg ging nu altijd oostwaarts. Wij zagen over het geheel weinig vogelen
en insekten, en nog minder amphibiën en zoogdieren. Al hetgeen wij gisteren en heden uit laatstgemelde
klasse waarnamen, bepaalde zich alleen tot een’ troep gestaarte apen (C e rco p ith e cu s cynomolgus),
en een buideldier van dezelfde soort, als door ons reeds (bl. 171) is aangeduid, hetwelk wij bij het afstijgen
van het rotsachtige gebergte Penetauw, op eenen grooten boom ontdekten, waar het, op een’ der
onderste takken, in de zoo eigenaardig ineengedrongene houding, als PI. 31 is afgebeeld, gezeten was.
Diezelfde plaat bevat een gezigt op de rivier Besidjama, wier oevers hier en daar digt met kasuarina-
boomen bewassen waren, en door welker bedding wij een tijdlang stroomopwaarts trokken. Deze rivier
verlatende, sloegen wij het pad in, over een laag gebergte, dat schier tot bij den Fatoe Wati doorliep,
welke rots wij omstreeks vier ure na den middag bereikten, en in wier nabijheid wij ons legerden. Toen
de avond begon te vallen, verhief zich een sterke wind uit het zuid-oosten, die ons eenen hoogst onaan-
genamen nacht berokkende, daar hij onze, op eene zacht glooijende, van boomen ontbloote helling, en
buitendien, wegens den steenigen grond, niet zeer vast staande tenten, meermalen dreigde omver te werpen,
terwijl tot overmaat van ramp, omstreeks middernacht, eene der hutten eensklaps in brand geraakte
en, ofschoon men de vlam spoedig meester was, in ons kampement eene algemeene opschudding te weeg
bragt. Bij deze rustverstorende voorvallen voegde zich nog het onophoudelijke geschreeuw der wachters,
zoodat wij ons, bij het aanbreken van den volgenden dag, nog meer vermoeid gevoelden, dan wij ons
den vorigen avond hadden ter ruste gelegen. Daar wij voornemens waren, eenige dagen in deze streek
te vertoeven, lieten wij, zoodra het dag geworden was, onze tenten overbrengen naar den voet der
helling, in het drooge bed eener rivier, wier oevers met hooge boomen prijkten, die, hunne breedgetakte
kroonen als bogen vereenigende, ons evenzeer tegen den feilen wind, als tegen de hitte der zon vol