of schier geen voedsel, zoodat liet meestal, na verloop van weinige dagen, vermagerd en uitgeteerd
sterft. Al deze dieren werden voor onze verzameling bestemd en hun getal vervolgens, bij de Kampong
Roedjej, met nog onderscheidene andere soorten vermeerderd. Deze bestonden voornamelijk in eenio-e
groene duiven (Columba aromatica), een’ zeer ouden Paradoxurus leucomystax, en een drietal schildpadden
van twee verschillende soorten (*).
Te Tandjong-djawa, tot aan welk gehucht wij den 17den september stroom-af voeren, verhaalden ons
de inboorlingen, dat, twee dagen geleden, zich aan den overkant een Orang-oetan had doen hooren.
Dit berigt noopte mij, den volgenden ochtend, met twee Dajakkers van daar, een’ jagttoer naar de
aangeduide boschstreek te ondernemen: eene poging, die echter vruchteloos uitviel, ofschoon wij, met
de meest mogelijke oplettendheid, zeker wel een paar uren landwaarts in, het woud doorkruisten. Wel
vonden wij teekens van zijn oponthoud aldaar: namelijk eenige, deels nog vrij versche, tusschen de
10 en 25 voet boven den grond verhevene rustplaatsen, uit geknakte en kruiselings over elkander ge-
hogene of geheel afgebrokene takjes en pandanus-bladen bestaande, en aldus een zacht en rond vlak
vormende van 2—3 voet middellijn. Sommige dezer, den Orang-oetan tot nachtleger verstrekt hebbende
rustplaatsen, bevonden zich in den digt gebladerden top van eenen kleinen boom; andere, te
midden van eenen grooten varen- of orchideënstruik, als parasiet aan den dikken stam van een’ dier,
reusachtige hoornen vastgeklemd, welke den oorspronkelijken bosschen van Borneo een zoo trotsch en
indrukmakend aanzien geven. Wij hebben onze waarnemingen omtrent dezen merkwaardigen aap
reeds elders uitvoerig medegedeeld (-}-), en meenen derhalve den belangstellenden lezer derwaarts te
mogen verwijzen. De gesteldheid van het woud, door mij gedurende dien togt doorkruist, bleef zich
overal gelijk: stammen, verbazend hoog en dik, voerden elkander hunne breedgetakte kroonen te gemoet
en vormden aldus een ondoorzigtbaar groen gewelf, met menigvuldige slingerplanten weelderig en
wonderbaarlijk ineengestrengeld. De grond was op sommige plaatsen moerassig, of zoodanig met kruipende
rotan-soorlen begroeid, dat er schier geen doorkomen aan was, onze kleederen van een gereten
werden en de niet gedekte ligchaamsdeelen van bloed dropen. In die maagdelijke en eenzame bosschen
is de neusaap gemeen, van welken ik er vele, bij troepen ontmoette en, huiswaarts keerende, een
oud wijfje schoot, dat een jong aan den buik had hangen. Onder de meêgebragte vogelen verdient
alleen Timalia trichorrhos (<$) vermeld te worden; deze,was vroeger door mij op Borneo niet aangetroffen,
doch wel in de vlakke houtbosschen van Indrapoera, aan de westkust van Sumatra. Wij verlieten nog
denzelfden dag, weinige uren voor zonsondergang, de Kampong Tandjong-djawa en zakten toen de
groote rivier af, tot bij de Kampong Moewêra-kalahiën, waar wij nachtverblijf kozen, met het voornemen
om den volgenden morgen vroegtijdig de nabijgelegene meren te bezoeken. Bij die gelegenheid vonden
w'j> digt bij den oever van de Dano Lamoêda Q , een nest met 20 eijeren van den langbekkigen
(*) Emys spinosa en borneoensis. Zie de Zoölogische afdeeling dezer V e rh a n d e lin g en , Reptilien, p. 30.
(t ) h. c. Mammalia, p. 1 , Tab. 1 , een oud mannetje van Simia satyrus, met eene teekening der landstreek bij
Tandjong-djawa.
($) Onder dien naam door den Heer Temminck, in zijne P lan ch e s c o lo r ié e s , 594, fig. 1 , afgebeeld. Genus
Macronus, Jard. et Selb.
(*) Zie bl. 367.
krokodil (Tomistoma Schlegeiii), van welken wij reeds hebben gewag gemaakt (*). Dit nest, een
nagenoeg kegelvormige aardhoop van omtrent derdehalf voet hoogte, met vele half verrotte bladeren
en kleine stukjes hout vermengd, bevond zich aan den voet en onder de digte lommer van eenen grooten
boom. De eijeren lagen ter diepte van ongeveer een’ voet, midden in eene kleine holte bij elkander,
en werden baarblijkelijk alleen verwarmd en uitgebroeid door de gisting en broeijing der hen omringende
plantaardige stoffen. Zij bevatteden allen bijna volkomen ontwikkelde jongen. Een’ ouden krokodil,
die, zoo als menigmaal verhaald is, het nest zoude bewaken, hebben wij niet gezien. — Nadat wij, tegen
het middaguur, tot onze, te Moewèra-kalahiën achtergelatene, groote praauwen waren teruggekeerd,
vervolgden wij dien dag de reis tot aan het gehucht Dalieo. Kort na onze aankomst aldaar werd ons
door de inboorlingen het noodlottig wedervaren medegedeeld van eenen Dajakker, dien wij vroeger,
terwijl hij zich onledig hield met het vervaardigen van angels, welke zijner wraak moesten ten dienste
zijn, hadden leeren kennen. Deze ongelukkige had zijne vrouw en negenjarig zoontje eene prooi zien
worden der krokodillen. Bij het varen naar de lêdang, waren zij op zekere hoogte, nabij den oever
van de Doeson, door deze vreeselijke dieren overvallen en verslonden. Yijf dagen later had hij zich met
drie zijner vrienden, in eene kleine djoekoeng, naar de plaats dier verschrikkelijke gebeurtenis begeven,
ten einde zijn verlies op eene bloedige wijze te vergelden; doch naauwelijks waren zij tot daar genaderd,
of het zwakke bootje werd door een’ geweldigen slag verbrijzeld; alle vier de mannen stortten in den
stroom; een hunner werd door een’ ontzaggelijk grooten krokodil in den afgrond gesleept: het was juist
de rampzalige man. De krokodil is bij den nog onbeschaafden bewoner van Borneo, even als bij de
Timorézen en in zeker opzigt ook bij de Javanen en andere Mohammedaansche eilanders, een voorwerp
van het blindst bijgeloof. .»De Dajakkers — schrijft een Christen-Zendeling van daar (^) — geven zich
in het geheel geene moeite, dit zoo gevaarlijke dier uit te roeijen, daar zij gelooven, dat de nabestaanden
van een’ door hen gedooden krokodil eene bloedige wraak op den moordenaar zouden nemen.
Slechts eerst dan, wanneer een mensch door eenen krokodil verslonden is, nemen de inboorlingen
wederwraak, door ten naastebij tien dezer dieren te dóoden; en daar zij gelooven, dat iedere krokodil
zijne vaste verblijfplaats heeft, alwaar geen andere komen mag, zoo zijn zij overtuigd, den wezentlijken
dader te hebben gevangen, wanneer zij slechts de plaats weten, waar een mensch is weggerukt.”
Op de vaart van Dalieo naar de Soengi Karauw, den 20stcn september, hielden wij een oogenblik stil
bij de Dano Babai, alsmede bij de Kampong Tandjong-petong. Bij genoemd meir troffen wij slechts
twee vrouwen en eenige kinderen aan; al de mannelijke bewoners bevonden zich in de bosschen, om
ddmar rdsak te verzamelen. Te Tandjong-petong met het bezigtigen der reeds vermelde schedels van
krokodillen (($) bezig zijnde, kwamen de inlanders ons verhalen, dat binnen het meir Lampoer, aan den
mond der Soengi Karauw, insgelijks verscheidene schedels van die dieren lagen tentoongesteld. Wij
vonden er daar werkelijk een zestal, en wel twee van de langgebekte soort (Tomistoma Schlegeiii), twee
van den gewonen tweekieligen krokodil (Crocodilus biporcatus), en twee van het stompkoppige ras
(*) Bh 360.
(-]-) T ijd sch r ift voor N e ê r la n d s I n d ië , 1846, Deel II, p. 160.
§ ) Zie bh 362.