door zijn volk Oesi molo (*) bijgenaamd. Hij was toen een man van omstreeks dertigjarigen leeftijd,
groot en welgemaakt en van zeer gunsligen gelaatsvorm, daarbij deftig en beleefd van manieren. In
zijn onderhoud evenwel gaf hij weinig blijken van helder doorzigt en vastberadenheid, gelijk hij ons ook
door eenige, hem van nabij kennende inlandsche Grooten, als een weldenkend, maar al te zwak en toegevend
bestuurder werd afgeschelst. Hij, zoowel als zijne geheele familie, huldigen nog de voorouderlijke
bijgeloovigheden van het fetichismus, tot welke de godsdienstige begrippen der Timorezen zich, door
mondelinge overleveringen, bepalen. De Radja van Sorbiean wordt in de uitoefening van het bestuur
bijgestaan door twee Fettors, zijnde de toenmaligen Tabelak-mnase en Tabelak-mnoeke geheeten. Deels
onder de bevelen van dezen, deels onmiddellijk onder die van den vorst, staan tien Groot-Tomokongs
en andere voorname hoofden (•ƒ•), welke op hunne beurt weder een twintigtal lagere gezagvoerders onder
zich hebben. Volgens de ons medegedeelde berigten, zouden de Fettors en sommige der Groot-
Tomokongs, ten gevolge der lijdzame en rustlievende gezindheid van den vorst, destijds meer wezentlijke
magt hebben bezeten, dan deze zelf. De geheele bevolking werd op omtrent 8000 zielen begroot.
Het gebied Amfoang of het tweede en kleinere gedeelte van het vroegere rijk van dien naam, grenst
ten westen, door de Noi Miena, aan de tegenwoordig door het Sonabaysche volkshoofd Takai in bezit
gehoudene landstreek, ten zuiden en ten oosten aan Sorbiean, en wordt ten noorden door de zee bepaald.
De geslachtsnaam der vorsten van dit distrikt is Ou-nonie (<$). De eigennaam van den, tijdens ons
(*) Molo g e e l, oesi h e e r , g ebieder. Het laatste woord is echter meer bepaaldelijk de eernaam van het onzigt-
bare opperste wezen, en wordt, even als soms in Hindostan het woord Awatdr, en voorheen op Java het daarvan
afgeleide Bathoro ainjrnn\ (Maleiseb: Bat ara of Bitdra) , eigenlijk alleen uit overdrevene vleijerij eenen mensch
toegekend, voor welken, ter betooning van eerbied, de Timorezen anders het woordje N e i gebruiken (zie hetgeen
omtrent beide reeds is aangeteekend: bl. 144 en 147, noten). Geel is, gelijk men weet, in geheel Indië en China,
de hofkleur der vorsten en de meest karakteristieke voor de kleeding der Boeddhistische priesters; en zij is in het bijzonder
ook op de Oost-Indiscbe eilanden de geliefkoosde en meest gezochte der vrouwen in het algemeen. Geel moet
elk gelaat zijn, dat op schoonheid en bewondering aanspraak wil maken; en er is om die reden geen kleurtoon,
welke in de zinspelende spreuken en dichterlijke ontboezemingen dier volken, eene grootere rol speelt, dan deze.
Die smaak dagteekent reeds uit vroegere tijden en zwiert zijnen schepter in die min beschaafde streken met niet mindere
magt, dan zoo menige grillige mode in het meer beschaafde Europa.
. »De jonge Koningin Mandoedarie (gemalin van Rawana) beviel van eene dochter, wier gelaat uitnemend schoon was,
en eenen glans had gelijk aan dien van het zuiverste goud.”
Uit de G e s c h ie d e n is v a n S r i R a ra a ffltë y S f» eene verkorte Maleische
vertaling van h e t beroemde Indische heldendicht R am a ja n a .
(-J-) Builen en behalve de Tomokongs, wier ambtsverrigtingen zich, als zoodanig, tot het bestuur des lands bepalen,
vindt men in elk Timoreesch vorstendom ook eenige hoofden, aan welke meer bijzonder de verdediging van den grond
is toevertrouwd, en die, al naar hunnen rang, verschillende titels dragen. Wij hebben zoodanigen titel reeds vroeger
opgegeven (dien van Otapaba, bladz. 161). Hierbij kunnen wij nog voegen dien van Ataupaha, in rang gelijkstaande
aan eenen- Groot-Tomokong, welke somwijlen Alaupaha tevens is. In deze hoedanigheid- volgt hij in het militaire
gezag onmiddellijk op den Nei-djoefa-paël (vorst van h e t k r ijg sw e z e n ), terwijl de Otapaha’s onder hem staan. —■
Het woord Ataupaha is zamengesleld van atau d ig t s lu i t e n , namelijk iels tegen vreemde aanranding beveiligen, het
bewaken, en paha la n d , en heeft bijgevolg de beteekenis van b ew ak e r of b e sch erm er van h e t land.
(jS) Onder nonie,' in verbinding met een sübstantivum, verstaan de Timorezen steeds g ou d , ofschoon zij dit metaal
op zich-zelf, nonie menatoe (oud of e ch t goud) noemen, in tegenstelling van het bleek en minder geacht zilver,
hetwelk zij onder den naam van nonie moetie (w it gou d ) kennen. Ou beteekent ligchaam. Deze naam van
bezoek, regerenden Radja was Abie. Hij had twee Fettors, eenige Groot- en onderscheidene Klein-
Tomokongs onder zich. Overeenkomstig de veel geringere grootte van dit distrikt en het insgelijks
veel kleinere cijfer der bevolking, volgens schatting slechts ongeveer 5000 zielen bedragende, is ook
het getal rijksgrooten hier veel minder, dan in het naburige Sorbiean. — De vorstelijke familie is
de leer der Hervormde kerk toegedaan. — Of de Radja zelf, óf een zijner broeders houden met hun
huisgezin steeds verblijf op twee uren afstands van Koepang, aan de baai van dien naam, in het dorp
Manikie (*).
Na deze korte opgave der jongste geschiedenis van het rijk Amfoang en der staatkundige gesteldheid
van de twee landschappen, in welke het tegenwoordig is verdeeld, blijft ons nog over, een woord
te zeggen ten opzigte van Taibenoe, vroeger insgelijks onder Amfoang behoorende. De voorouders
van dit vorstelijk stamhuis waren Fettors van Amfoang, toen dit rijk nog in zijn geheel bestond,
en hadden het zuid-westelijke, aan Sonabay grenzende, gedeelte van hetzelve onder hun beheer.
Hunne woonplaats was te Lelogama. Als redenen, welke tot hunne verwijdering van daar aanleiding
gaven, is ons het volgende verhaald geworden. Sieko Taibenoe stond van oudsher als een geducht
roover bekend. Op zekeren tijd werd er uit Oimatan, het westelijke feltorschap van Sonabay, een
honderdtal buffels gestolen. Men volgde hun spoor, hetwelk naar Lelogama geleidde, en al dadelijk
viel de verdenking op den Fettor van Taibenoe. Deze iutusschen had de buffels onverwijld in eene groole
kroft, onder eene rots, doen verbergen, en daar deze te midden eener uitgestrekte, slechts met laag
gras bewassene vlakte, waar zich de indruk der hoeven niet meer afteekende, gelegen was, verdween
aldaar het spoor en werden de verdere onderzoekingen verijdeld. Het was echter niet twijfelachlig,
dat zich de vermiste dieren in het bezit van Taibenoe bevonden, weshalve de Fettor van Oimatan besloot,
zich met eenig gevolg tot hem te begeven, ten einde te beproeven, het ontvreemde langs den weg der
minne terug te erlangen. Te Lelogama aangekomen, werd hij daar met geveinsde vreugde en vriendschap
ontvangen en gul onthaald: feest op feest, vaak tot laat in den nacht gerekt, werd ter zijner
eere gegeven. Men had hoop, op die wijze alle verdenking ter zake van den buffelroof, van zich af te
werpen, en alzoo, onder den schijn van onschuld, den kostelijken buit heimelijk meester te blijven.
Doch Fettor Oimatan liet zich niet zoo gemakkelijk verschalken; hij kwam telkens weder op de eigenlijke
reden van zijn bezoek terug; en tben hij eindelijk zag, dat niets baatte en er geene kans was, zijn oogmerk
in der minne te bereiken, beloofde hij, het geheele land van Taibenoe met een talrijk heirleger te
zullen doorzoeken, en wel zoo lang, tot dat de buffels zouden zijn gevonden. Door deze bedreiging
ten hoogste ontsteld en hare uitvoering maar al te zeer vreezende, vermeende Fettor Taibenoe het gevaar
niet beter te kunnen ontwijken, dan door zijnen vastberaden gastvriend en magtigen nabuur, met alle,
die hem vergezelden, eenvoudig in stilte van kant te maken, welk afschuwelijk ontwerp dan ook reeds
den volgenden nacht werd ten uitvoer gebragt. Diep verontwaardigd en brandende van wraak over
goud ligchaam ontleent ongetwijfeld zijnen oorsprong aan hetzelfde denkbeeld, hëtwelk door ons in de laatst voorgaande
noot over de gele kleur behandeld is.
• (*) Manikie beteekent: k ou d . Men beweert, dat die plaats, meer nog dan andere zeedorpen, welke zich in
Oost-Indië algemeen door koele nachten en ochtendstonden kennen doen, somtijds door eene buitengewone, gevoelig
koude luchtgesteldheid beheerscht wordt.