gehouden Dagboek bevat ondertusschen, omtrent den verderen togt, de navolgende bijzonderheden,
die wij de vermelding; waardig keuren;
Boven de Kampong Silo, teekent deze Officier aan, zijn de oevers der Tewej schier onafgebroken
18—20 voet hoog, en op vele plaatsen steil afgebrokkeld; deze wanden vertoonen meestal verscheidene
aardlagen: van boven leemgrond, ter dikte van zes voet; daarna eéne laag blaauwe klei, en onder
deze eenen kwartsrijken zandgrond. De rivier is afwisselend 10—15 roeden breed, en zwelt niet
zelden in de regenmoeson zoodanig, dat zij buiten hare vrij hooge oevers treedt. Het eerste gehucht,
dat men boven Silo ontmoet, is de volkrijke Kampong Tindoe-nèjang, ook wel Kampong Koewèla-
benangin genaamd, naar den noorder riviertak, die zich, eene kronkeling hooger, met de Tewej ver-
eenigt. Deze Kampong betaalt jaarlijks 59 realen (ƒ118) hoofdgeld, en hare geheele bevolking kan
derhalve op ruim 350 zielen berekend worden, waarvan omtrent de helft Pekoempaijers. Even als
alle gehuchten langs de Tewej, ligt ook Tindoe-nèjang op den linker oever, hoog en wèl gekozen, daar
het, ten minste van éénen kant, niet gemakkelijk te genaken is. De woningen zijn, ter beveiliging
tegen de stroopende Dajak Pari, welke die streken nu en dan wel eens verontrusten, door een stevig
paalwerk omsloten. Een klein eind boven Tindoe-nèjang ondergaat de rivier eene gaffelvormige ver-
deeling: de zuidelijke tak behoudt den naam Tewej, terwijl de noordelijke onder dien van Soengi
Benangin bekend is. Laatstgemelde rivier, die aanvankelijk 5—6 roeden breedte heeft, een’ halven
dag opvarende, komt men aan een Dajaksch gehucht, uit drie huizen en ongeveer 115 bewoners bestaande;
van dit gehucht, Tinoem geheeten, ligt, op den afstand van een’ halven dag gaans door het
bosch, eene kleine bergketen met verscheidene rijke vogelnestholen, die voornamelijk in den Goenong
Angga gelegen zijn. ^ Voorbij den mond der Soengi Benangin wordt de landstreek langs de Tewej
zeer schilderachtig: hare oevers vertoonen afwisselend loodregte rotswanden van wit en grijs-blaaüw
kalksteen en wijdgapende kloven en spelonken, door eene menigte kleine zwaluwen bewoond, wier
nestjes echter meestal te veel vederen en andere onreinheden bevatten, om den lekkerbek te kunnen
bevredigen en voor den handel veel waarde te hebben. Hooger, worden de oevers heuvel- en bergachtig,
gewoonlijk met zachtgolvende ruggen en glooijende hellingen, langs welke vaak lèdang’s en hooge,
digte bosschen elkander bekoorlijk afwisselen. Aan deze zijde der Kampong Tandoi stort een fraaije,
door eene kleine rivier gevormde waterval, van 12—15 voet breedte en 15—20 voet hoogte, over
rotsblokken in de Tewej naar beneden. De Kampong Tandoi, ongeveer 40 voet boven den gewonen
waterspiegel der Tewej verheven, heeft de gedaante van een langwerpig vierkant, is rondsom en
. langs de flanken zelfs met eene dubbele rij palissaden versterkt, terwijl lange, scherpgepunte pennen
van bamboesriet of ijzerhout, in den grond, den toegang nog bemoeijelijken. Dit dorp zal aan
ongeveer 400 Dajakkers ten verblijf verstrekken, welke bevolking zeer onlangs met een vijftien- of
twintigtal Pekoempaijers vermeerderd is. Binnen deze zoogenaamde Kota of versterkte Kampong
trekken vooral twee, hoog in de lucht getimmerde, tot den uitkijk bestemde huisjes, het oog. De
Overste klom, niet zonder moeite, naar een dier wachthuisjes, maar het was hem niet mogelijk, in weêr-
wil van het ruime en vrije uitzigt naar alle zijden, ergens nabij of in de verte eenig hoog gebergte te ontdekken.
— Gedurende den nacht, welken de Overste te Tandoi doorbragt, was het water der rivier meer
dan één’ voet gevallen en de opvaart, vooral over de rotsen van den Rieam Datan-pekat, daardoor
aanmerkelijk belemmerd en moeijelijk geworden. Op de laatstgenoemde plaats moesten al de booten
ontladen en, met veel krachtsinspanning, ledig tegen den driftigen stroom opgetrokken worden. Een
paar uren. roeijens boven dezen Riectm (waterval) bereikte men het laatste gehucht in de Tewej,
Toendjoeng-ohlo genaamd. Deze Dajaksche Kampong, door schier loodregte Geverwanden, van omtrent
zestig voet hoogte, aan drie zijden bijna ongenaakbaar, en aan den eenigen toegankelijken kant door paalwerk
versterkt, telt ongeveer 300 zielen, doch brengt niet meer op dan ƒ 22 hoofdgeld ’sjaars. De rivier
is aldaar nog steeds 10—12 roeden breed; zij vormt ontelbare korte kronkelingen; hare oevers zijn hoog,
dikwerf met zacht glooijende heuvelen afwisselende; hare bedding is op vele plaatsen rotsig en ondiep.
Eenen dag verder opwaarts, werd het land ter weêrszijden der rivier vlakker, ofschoon zij toch niet
zelden met rotswanden van 20 of 30 voet hoogte bezoomd was. Nog een’ halven dag hooger, verdeelt
zich de Tewej in twee takken: Soengi Loeang en Soengi Kieas genaamd. De laatste komt uit de noordoostelijke
bergstreken en verschaft gemeenschap met de oostkust van Borneo. Men vaart tot dat einde
de Soëngi Kieas omtrent twee kleine dagreizen op, volgt alsdan gedurende nog twee dagen een voetpad
door bosschen, waarna men, in 3 of 4 dagen, langs verschillende rivieren, naar Tangarong en Samarinda,
de hoofdplaats van het rijk van Koeti, afzakt. Langs dien weg pogen de, in het binnenland aldaar
zoo zeer gevreesde Dajak Pari, onderdanen van den Sultan van Koeti, nu en dan de bewoners der
Tewej en der Doeson op het onverwachts te overvallen.
Te Tandoi had de Heer von Henrici gelegenheid waar te nemen, dat het water der Tewej, gedurende
den nacht van zijn oponthoud aldaar, 41 voet gestegen en ook wederom gedaald was. Bij zijne terugkomst
te Tindoe-nèjang ontmoette hij een paar Dajakkers en Pekoempaijers van de Kampong Tinoem in
de Soengi Benangin, welke hem eene hoeveelheid eetbare vogelnestjes aanbragten, waaromtrent door
hem bij zijne opreize aanvrage was gedaan. Hij betaalde hun de twee kali’s witte nestjes met ƒ 110, en
de tien kati’s zwarte of onzuivere nestjes, te zamen met ƒ 15. »De eerstgemelde,” schrijft de Overste,
»heb ik goed betaald, daar het kati witte nestjes, in de binnenlanden, niet meer dan ƒ 45 of ƒ 5 0
waarde heeft, doch te Banjermasing, waar tevens het gewigt een vierde minder is, kost het kati witte
soort, gewoonlijk ƒ 70 of ƒ 80.”
Na zijne terugkomst te Lontontoer, zette de Overste von Henrici den togt voort langs de Doeson tot
in haren bovenloop, alwaar zij den naam van Moeroeng draagt. Alles, wat wij over die streken zullen
mededeelen, is men aan zijn Dagboek verschuldigd, naardien wij-zelven slechts tot aan de Moewèra
Tewej landwaarts reisden, en de aanteekeningen van Dr. Horner geheel voor ons zijn verloren gegaan (*).
Boven Lontontoer neemt de bevolking langs de Doeson weldra in het oog loopend af. Wel liggen
op den afstand van omtrent een’ dag varens, op den heuvelachtigen linker oever, niet zeer ver van
elkander, drie door paalwerk versterkte, Dajaksche gehuchten: Telok-majan, Batoe-merong en Lahej,
doch een gedeelte hunner bewoners, ten getalle van ongeveer 500 zielen, houdt steeds hier en daar
in lèdang’s verblijf. Bij het gehucht Lahej of Lahei, het grootste der drie, vertoont de hooge oever-
(*) Zie bl. 324.