zulk een’ boom gekozen, dan zullen zij dien, hoe dikwerf zij ook van hunne honigraten beroofd worden,
niet ligt verlaten. Om de raten te erlangen, bedienen de inlanders zich van ladders, die tot in de
kroon reiken, of wel alleen van houten pennen, die zij bij wijze van sporten, schuins boven elkander
in den stam slaan en langs welke zij opklimmen, terwijl een dikke rotting los uit de kroon afhangt of
wel aan het vrije einde der pennen is vastgebonden. — In de nabijheid der Moew&ra Lampoer, den
mond van het meir van dien naam, ontmoetten wij eene kano met twee inlanders. Deze deelden ons mede,
dat zij zich naar de bosschen wilden begeven om to eb a -w o rte le n (;l&êba-dkar) te verzamelen voor
eene vischpartij. Men bezigt tot dat einde op Borneo, Java en Sumatra, de wortelen, schorsen, bladeren
en vruchten van zeer onderscheidene planten uit verschillende natuurlijke familiën; het meest echter
uit die der L eg um in o sa e , en wel voornamelijk van de geslachten Dalbergia, Pongamia enMillettia.
De wortelen en rankende stammen dier gewassen worden met een stuk hout geslagen of gestampt, en
vervolgens op die plaatsen in het water geworpen, waar men voornemens is, te gaan visschen. Dit
middel dient, even als de hier bekende, doch tot zoodanig gebruik verbodene co c cu li in d ic i, om de
visschen te bedwelmen, zoodat zij als magteloos naar boven komen drijven en zich met de hand laten
grijpen, terwijl zij daarna, als spijs gebruikt, der menschelijke gezondheid geen nadeel schijnen te doen.
Op die wijze, in het Maleisch: menoéba djer, of ook wel menoéba ikan (*) genaamd, kan men zich
soms, in weinige uren tijds, van eene zeer groote hoeveelheid visch meester maken; een bedrijf, waarmede
de inlandsche grooten zich gaarne onledig houden en daarin ook een werkzaam aandeel nemen,
door de van tijd tot tijd boven water komende visschen te helpen bijeengaren. Zoodanige, meeren-
deels ter uitspanning en verlustiging strekkende visebpartijen, worden echter zelden door den geringen
inlander uit eigene beweging ondernomen. Deze geeft de voorkeur aan het afdammen van kreken en
kleine riviertakken en het gedeeltelijk afzetten van grootere rivieren en meren, welke afgeslotene gedeelten
hij alsdan laai droog loopen. Of wel, hij plaatst op ondiepten, takkebossen of steenen in een’
vrij scherpen driehoek, en zet aan het versmalde uiteinde, een’ kunstig van teenen gevlochten fuik,
waar de visch met den afgaanden stroom inloopt. Ook bedient hij zich van stel-, sleep- en handnetten;
het visschen met de hengelroede is echter minder zijne zaak, en deze wordt daarom ook zeldzaam in het
zoetwater door hem gebezigd.
Na een paar uren in den omtrek der Moewara Dano Lampoer vertoefd te hebben, vervolgden wij
onzen riviertogt tot Tandjong-petong. Dit gehucht, dat eerst van omstreeks het jaar 1830 dagteekent,
heeft vier huizen op den regter oever der Doeson en vijf, op rakit’s staande, in de rivier. De laatsten
zijn alleen door Pekoempaijers, en een paar der op den wal staande buizen waren van eenige Dajaksche
familiën bewoond. Wij vonden daar weder een groot rottingvlot, en hadden er bij Moewêra Dano
Lampoer drie aangetroflèn, waaruit men kan afleiden, boe ongemeen rijk de bosschen dier streken aan
bindrotting moeten zijn. Digt bij de Kampong Tandjong-petong zagen wij vijf schedels van krokodillen,
(*) De eerste dier beide uitdrukkingen beteekent: het w a te r v e r g iftig e n , om daardoor visch te vangen; de
andere zooveel als: den v isch b edw e lm en of v e r g iftig e n , wordende toêbd bjï van allerlei plantaardige zelfstandigheden
gezegd, welke de strekking hebben, om visschen en vogelen zoodanig te bedwelmen, dat zij met de hand
gegrepen kunnen worden.
op een stellaadje ten toon gesteld. De inlanders deelden ons een aantal treurige gebeurtenissen van die
gevaarlijke land- en waterbewoners mede, en onder anderen, dat, naauwelijks twee maanden geleden,
een man in zijn bootje door hen was overvallen en verslonden geworden. Reeds te Kwala Pattai en
Moew&ra Dano Lampoer had ik eenige eijeren dezer dieren van de inboorlingen ontvangen, welke hier
met nog een paar vermeerderd werden. De bewoners van Tandjong-petong bragten mij daarenboven
een’ half volwassen levenden neusaap, dien zij, met behulp van honden, bij het rottingsnijden, in het
bosch hadden gevangen. Volgens hun zeggen, is deze aap moeijelijk in het leven te houden, doordien
hiji in gevangenschap weinig of geen voedsel wil nemen.
Den 30sten augustus voeren wij tot bij bet groote meir Babai. Langs dien weg waren de beide oevers
der Doeson schier overal met bosschen bedekt en onbewoond. Ongeveer ter halver weg werden wij
door twee mannen begroet, die, in eene ijzerhouten praauw gezeten, op onze vraag, waar zij heen
voeren, ten antwoord gaven, dat zij aan den Gouvernements-Poslhouder te Moewara-bahan hoofdgelden
gingen overbrengen. Zij wendden onmiddellijk hun vaartuig en volgden ons. Wij vernamen,
dat een dezer inlanders het Dajaksche opperhoofd en de ander een koopman van de Kampong Dalieo
was. De eerste, die den titel van Demang (*) voerde, had een zeer goedhartig voorkomen, maar leed
aan eene walgelijke huidziekte, waardoor ons zijne overgroote beleefdheid, van ons telkens de handen
te willen drukken, meer lastig dan aangenaam was. Wij waren blijde, toen hij verzocht, ons te mogen
verlaten en huiswaarts te keeren, ten einde onze komst in zijn dorp te gaan aankondigen en eene behoorlijke
ontvangst voor te bereiden.
Bij de Dano Babai troffen wij slechts twee huisgezinnen aan. Het hoofd van het eene was een
Banjerees, van het andere een Pekoempaijer. Beiden hadden Dajaksche vrouwen, terwijl eene der
dochters met een’ neef van den Demang van Dalieo, insgelijks een Dajakker, gehuwd was. Men ziet
hieruit, hoe weinig deze zoogenaamde Mohammedanen zich naar de voorschriften van den Koran gedragen
(-{-), daar zij niet alleen verdraagzaam en vriendschappelijk met de ongeloovige fetischdienaars
omgaan, maar zelfs huwelijken met hen sluiten en op den vertrouwdijksten voet met elkander leven.
Deze huisgezinnen, uit twaalf of vijftien leden bestaande, bezitten aan de drooge en vruchtbare boorden
der Doeson en van het meir Babai, eenige velden en tuintjes, waar zij eene kleine hoeveelheid rijst,
bataten, pompoenen, water- en andere meloenen, suikerriet en verschillende moeskruiden telen. De
Dano Babai levert hun overvloed van goeden visch, terwijl de bosschen, welke dit meir omgeven,
bijzonder rijk zijn aan onderscheidene dèmar-soorten, rottingriet en boomen met bijennesten. In deze
voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk, vindt de daar en elders in den omtrek wonende inlander
een ruim en winstgevend bestaan. Volgens ontvangene opgaven zouden alleen bij de Dano Babai
(*) Een oorspronkelijk Javaansch woord, dat daar aan het opperhoofd van een dis tokt wordt gegeven, onder
wiens bevelen de Bekel’s en andere mindere hoofden staan.
(-{-) In Soere II leest men: »Neem geene afgodendienares ter- vrouwe., alvorens zij geloovig is. geworden. Waarlijk,
eene geloovige slavin is beter, dan eene vrije afgodendienares, al mogt ze u ook nog zoozeer bekooren. Huwelijk
ook g e en e aan een’ afgodendienaar u it, alvorens hij geloovig is geworden: want een geloovige slaaf is beter, dan een
vrije afgodendienaar, al mogt hij u ook nog zoozeer bevallen,” enzv. Zie voorts Soere IV: de Vrouwen.