heid van het aanwezige goud, de gewensehte zekerheid te erlangen. Geen der beide Fettors van Amakono
had zich, sedert den 13den september, meer bij ons vertoond; zij waren in hunne dorpen op den berg
MieomafFo gebleven. Nei Bifeel, welke genoegzaam dagelijks bij ons kwam en zich steeds geschikt en
dienstvaardig betoonde, ontving den 19den dier maand den last, zich tot de Fettors te begeven en hen,
namens den Resident, minzaam uit te noodigen, even als vroeger, weder bij ons te willen komen;
want, was hunne tegenwoordigheid ons doel ook weinig ten nutte, wij wenschten hen toch en hadden
daartoe gegronde redenen, tot vriend te houden. Den 21sten kwam Nei Bifeel van zijne zending terug
met het ons weinig vlijende berigt, dat beide de Fettors weigerachtig waren, aan onze uitnoodiging te
voldoen, daar zij, gelijk zij voorgaven, thans in de vrees verkeerden, den Radja van Ambenoe, die
met eene sterke beirmagt in aantogt en bereids tot op geringen afstand genaderd was, in handen te
zullen vallen. Dit was, wat hunne vrees betrof, blijkbaar niet anders, dan eene uitvlugt, tegen welke
zich evenwel niets liet inbrengen. Omstreeks den avond van den volgenden dag ontvingen wij lijding,
dat de vorst van Ambenoe werkelijk bij de rots Masimata was aangekomen en aldaar, vlak aan de
grenzen van Amakono, weinige uren van ons verwijderd, had halte gehouden, alzoo hij het, zonder
toestemming van den Resident, niet dorst wagen, tot ons door te dringen, en ook van zijnen kant alle
botsingen met zijne vijanden, de Amakonoërs, vooreerst wenschte te vermijden. Daar zijn togt hér-
waarts voornamelijk ten doel had, door bemiddeling van den Resident, met de hoofden van Amakono
in eene minnelijke schikking te komen, werd Nei Bifeel verzocht, aan de Fettors, zoowel als aan al de
Tomokongs en mindere hoofden in den om trek, namens den Resident het bevel over te brengen, dat zij
hun volk gestrengelijk zouden verbieden, de krijgsbende van Ambenoe in eenigerlei maniere te tergen,
aan te randen of eenig letsel toe te brengen.
Den 23slen kwam ook de Amfoangsche vorst van het stamhuis Sorbiean, van eene aanzienlijke lijfwacht
vergezeld, bij ons te Wienoto opdagen. Dit bezoek scheen den Amakonoërs geenszins welgevallig of
onverschillig te zijn, maar integendeel hunne bezorgdheid te vermeerderen, vermits er sinds geruimen
tijd tusschen die twee landschappen, wel geen eigenlijke oorlog, maar toch eene zekere spanning bestond;
er smeulde een vuur, hetwelk al dikwerf gedreigd had, in laaije vlam te zullen uitbarsten.
De vorst van Sorbiean, welke evenzeer dien staat van zaken weDschte te verbeteren, als die van
Ambenoe naar den vrede haakte, had de zeldzame gelegenheid, dat de Resident zich ddér bevond,
te baat genomen, ten einde te beproeven, of hij door diens vriendelijke tusschenkomst, zich met zijne roof-
en oorlogzuchtige naburen zoude kunnen verstaan en, zoo mogelijk, geheel verzoenen, hetgeen echter,
gelijk spoedig bleek, door deze minder gezocht en gewaardeerd werd. Want reeds den volgenden
nacht vielen er, kort na elkander, eenige geweerschoten, waarop plotseling eene algemeene beweging
in ons leger ontstond: elk een schreeuwde, greep zijne wapenen en verbeidde het oogenblik om er
gebruik van te maken. Wij zelven hadden ons spoedig gekleed en behoorlijk gewapend voor onze
tenten geposteerd, terwijl de Resident onverwijld een’ man te paard uitzond, ten einde te onderzoeken,
wat er eigenlijk voorviel en tot het schieten had aanleiding gegeven. Weldra vernamen wij, dat de
wachtposten van Sorbiean onverhoeds en zeer in hunne nabijheid, eenige mannen hadden bespeurd,
welke, langs den grond kruipende, er vermoedelijk op uit waren, om paarden te stelen, en dat die
wachten, ten einde zulks te voorkomen, op hen hadden gevuurd. Waarschijnlijk hadden de dieven, in het
denkbeeld van Sorbieans bedekking, door de vermoeijenis der vorige dagreis, slapende te zullen vinden,
hunne strooperij bij voorkeur daar willen beproeven. De rust was weldra weder in ons legerkamp
hersteld; doch dit voorval had niet te min tol eene verdubbelde waakzaamheid aanleiding gegeven
en een druk en aanhoudend gejoel der wachters ten gevolge gehad, terwijl tevens de ons omringende,
slechts nog glimmende nachtvuren weder tot vlammende werden opgerakeld, en men rondsom dezelve en
voor de hutten, de inlanders overal op de hurken zag zitten, in plaats van zich zorgeloos naast dezelve
neder te vlijen. Toen de dageraad was doorgebroken, werd de plaats, waar het feit voorviel, onderzocht.
Men vond daar een’ plas bloed, waarvan zich het spoor tot bij eene nabijgelegene rivier voortzette.
Op eenigen afstand, aan de overzijde dier rivier, ontwaarde men een’ troep volks te paard,
terwijl zich gelijktijdig uit eene der nabijzijnde rotsen het getoet deed hooren op een’ buffelhoren en het
slaan op eenen gong. Na den middag van dienzelfden dag hoorden wij ook, dat op den berg Mieomaflö
op eene groote trom geslagen werd, hetwelk van dien tijd af, tot op ons vertrek van Wienoto, zoowel
bij nacht als bij dag, vaak werd herhaald, en den indruk maakte van het gelui eener alarmklok in
Europa, bij gelegenheid van oproer of brand. Op onze aanmerking deswege trachtte Nei Bifeel zulks
aanvankelijk alleen als eene dwaze en niets beduidende liefhebberij van den krijgsvorst te doen voorkomen;
doch de meeste der aanwezige opperhoofden konden zich met die uitlegging niet te vreden stellen.
Dat onophoudelijke geraas, alsof het land in dreigend gevaar verkeerde en alle strijdbare mannen werden
genoopt, zich bij elkander te vervoegen, was eene te vreemdsoortige liefhebberij, om niet hunne achterdocht
op te wekken. Zij was waarlijk niet ongegrond, en voegde bij onze verlegenheid over den
ongenoegzamen voorraad levensmiddelen en de moeijelijkheid om dezelve te vermeerderen, nu nog de
verontrustende mogelijkheid van w'eldra door eenen gróoten en woesten hoop volks të worden overvallen.
Nei Bifeel zelf, welke tot heden geene de minste bezorgdheid had doen blijken, om den Heer Macklot
of mij naar ver verwijderde plaatsen tot gids en beveiliging te dienen, scheen eensklaps besluiteloos
geworden, stelde de reeds bepaalde togten van dag tót dag uit, en toonde maar al te duidelijk, dat hij
onrustig en als gejaagd was. Toch bleef den Heer Macklot nog het onderzoek over van eene voorname,
aan gene zijde, langs den oostelijken voet van den berg MieomafFo, stroomende rivier, de Noi Wessi,
wier bed, naar ons verhaald was, rijker aan goud zoude zijn, dan alle andere rivieren en bergstroomen
in den wijden omtrek. Die rivier stroomt gedeeltelijk door een eng, van hooge rotsen ingesloten dal,
waar, op sommige plaatsen, ter naauwernood twee menschen kunnen naast elkander gaan, welke alzoo,
ingeval zij van de hoogte der rotsen door den vijand besprongen werden, zich volstrekt niet konden
verdedigen. Het onderzoek zoude daarenboven, wegens den verren afstand van de vlakte Wienoto en
den moeijelijken weg derwaarts, het overblijven aldaar van ten minste een’ of twee nachten hebben
noodzakelijk gemaakt, waarom het ten hoogste raadzaam was, dien togt niet zonder goedkeuring en
persoonlijke bescherming van Nei Bifeel te ondernemen. Elk ander, alleen op magt berustend middel
toch, kon bij deze onderneming niet de minste zekerheid aanbieden, en was als ontoereikende te achten.
Het dralen en weifelen en uitstellen van Nei Bifeel, gaf derhalve rijkelijk stof tot nadenken, hoezeer
ook het daaruit voortvloeijend langer oponthoud bij den berg Mieomafïb, ons met leedwezen vervulde.
Het gewensehte onderzoek kon zonder dien Tomonkong niet verder worden voortgezet, en het gebrek
aan leeftogt klom met eiken dag hooger en begon zich nijpend te doen gevoelen. Onze geheele voorraad
mais hing naast onze tenten aan eenen boom, en werd door eene schildwacht bewaakt. lederen
Land- en Volkenkunde. 54