Of dien ten gevolge met dezen laatsten werkelijk zoodanig verbond is tot stand gekomen, vind ik
nergens aangeteekend. De geschiedkundige bronnen, uit die vroegste tijden, zijn tamelijk droog en
houden daarna ■, gedurende langer dan eene halve eeuw, geheel op te vloeijen. Indien de opgave in
een bekend algemeen werk (*) juist is, betaalde de Oost-Indische Compagnie, volgens een verdrag van
1660, vijf ten honderd aan inkomende regten voor alle goederen, welke door haar te Banjermasing
werden ingevoerd. Een vast handelskantoor schijnt zij echter in de zeventiende eeuw te Banjermasing
nooit bezeten, maar zich toenmaals alleen bepaald te hebben, tot het jaarlijks uitzenden van één of
meer schepen, om de gewenschte voortbrengselen van daar af te halen, in ruil tegen Europesche goederen,
welke zij tot dat einde medegaf. Yalentyn (-f) teekent onder anderen aan, dat de onzen in 1664
Martapoera — zijnde de woonplaats des Sultans en liggende op den afstand van omtrent zes uren gaans
beoosten de hoofdplaats Banjermasing — bezocht hebben, »om het goud en de peper, daar vallende,
in te handelen.” In 1669 werden echter deze vriendschappelijke betrekkingen, uithoofde van den
trouweloozen en verraderlijken aard der bewoners, door de Compagnie ten eenemale afgebroken.
Welke betrekkingen omtrent dien tijd lusschen het Rijk van Banjermasing en andere Europesche of
Aziatische natiën mogen bestaan hebben, vinden wij niet naauwkeurig vermeld. De Javaansche kro-
nijken deelen ons mede, dat in 1565 der Jav. jaartelling (= 1643 na Chr. geb.), een gezantschap van
Banjermasing, aan het hof van Sultan Agoeng van Mataram verscheen, en dezen zoo eerzuchtigen als
magtigen vorst hulde betoonde (§). Het laat zich vermoeden, dat vóór en na dien tijd ook dikwerf
Arabische, Maleische en Boeginesche handelaren en dweepzieke priesters dier natiën Banjermasing
zullen hebben bezocht. Of de zoo handellievende Chinezen zulks insgelijks deden, is ons onbekend.
Hunne Encyclopaediën bewaren ten deze een volstrekt stilzwijgen, en spreken alleen van de noordelijke
en noord-oostelijke streken van Borneo, onder de namen P’ho nï, Wen lal en P ’hó ló, welke hun
eertijds schatpligtig waren Q . Het schijnt nogtans, dat de haven van Banjermasing nu en da» door
eene Chinesche jonk is bezocht geworden, en dat, vermoedelijk door middel van deze vaartuigen, ook de
Portugezen te Macao voortdurend eenige betrekking met genoemd Rijk onderhielden. Een Siciliaansche
Theatijner-monnik, Antonio Yintimiglia genaamd, geeft- dienaangaande, in eenen brief, omtrent het
jaar 1690 aan Portugals koning geschreven, en door den ondernemenden en waarheidlievenden Napo-
litaan Gemelli-Carreri, in het verhaal zijner reis om de aarde (4-) medegedeeld, eenige ophelderingen.
De kooplieden van Macao, aldus luidt de zakelijke inhoud van dit berigt, dreven sedert lang handel
met Banjermasing op Borneo, toen de vorst van dat gedeelte des eilands aan den gezagvoerder van een
schip le kennen gaf, dat hij gaarne een Portugeesch handelskantoor in zijnen staat wenschte opgerigt
(*) H is to r is c h e B e s c h r ijv in g d e r R e iz e n , enzv. 1 758, Deel XVIII, p. 153. Hét is eene drukfout, als daar
een verdrag van 1 6 3 3 , voor 1733. wordt vermeld.
( f ) L. c. Deel H l, 2 * S tu k ,.p . 246.
(§) Rallies, H is to ry o f J a v a , H , p. 235.
(*) Zie S. Müller, B ijd ra g e n to t d e k e n n is v a n S u m a t r a , b ijz o n d e r in g e s c h ie d k u n d ig e n e th n o g r a p
h is c h o p z ig t ; 1 8 4 6 , p. 6 0 en volgg.
(-|i) G iro d e l Mo n d o ; Neap. 1 699, en daaruit overgenomen in de H is to r is c h e B e s c h rijv in g d e r R e iz en
enzv. D. XIX, p. 200 en volgg.
te zien, waartoe hij gunstig zoude medewerken; terwijl hij tevens beloofde, in het belang des Christen-
doms, eene kerk te zullen laten bouwen. De Gouverneur van Macao, hiervan verwittigd, bragt zulks
ter kennis van Don Rodrigo de Acosta, onderkoning van Indiè', welke onverwijld de noodige bevelen
gaf tot het aanleggen van zoodanig gewenscht kantoor op Borneo. Aan een’ rijk’ koopman van Macao,
J. Peinheiro, die .zich juist te Goa bevond, werd de uitvoering daarvan opgedragen, terwijl Pater
Yintimiglia, geestelijke in genoemde stad, zich gewillig aanbood, de belangen van de Christelijke
Godsdienst bij deze zending te behartigen. De Portugesche afgevaardigden kwamen werkelijk, den
2'|en februarij 1688, te Banjermasing aan. Kort geleden, had daar, op eenige vaartuigen dier natie,
en ook der Siamezen, eene vreeselijke slagting plaats gehad, ten gevolge van een listig gesmeed plan,
waardoor den Mobammedaanschen inboorlingen eene gewenschte gelegenheid gegeven was tot roof en
plundering. De tijding hiervan was geenszins geschikt om de Portugezen tot de volvoering van hun
voornemen aan te moedigen. Zij bepaalden zich dan ook alleen tot het inwinnen van narigten aangaande
het land, zijne voortbrengselen en den toestand der inboorlingen, trachtten eene lading peper
te bekomen, en vertrokken weder naar Macao. De vrome Pater Yintimiglia had evenwel, gedurende
zijn kortstondig verblijf te Banjermasing, de heidensche Bejadjoe-Dajakkers, met welke bij in aanraking
gekomen was, tamelijk wel voor zijne zaak gewonnen en daarom ernstig besloten, zijne overige dagen
aan de zedelijke verbetering dezer weinig beschaafde, maar onbedorven natuurmenschen toe te wijden.
Hij keerde met dit doel, in het daarop volgende jaar, naar die streken van Borneo terug; doch de
Bejadjoe’s alstoen met de Mohammedanen in oorlog vindende, deed hij de hoofdplaats dezer laatsten,
Banjermasing, in het geheel niet aan, maar voer regtstreeks de groote rivier op, naar de dorpen der
Bejadjoe’s, zette zich onder dezen neder en verkondigde hen het Evangelium. Zijn blakende ijver
echter, om spoedig vele belijders voor het heilige geloof te winnen, voerde hem misschien wel wat te ver,
daar reeds in de eerste zes maanden van zijn verblijf niet minder dan achttienhonderd Bejadjoe’s door
hem gedoopt werden. In de opgetogenheid over het wel slagen zijner pogingen, had hij aan den koning
van Portugal verzocht, dat hem eenige Christen-Zendelingen uit Europa mogten worden toegevoegd;
doch reeds in 1691 ontving men te Goa het berigt, dat zijne ijverige werkzaamheden door den dood
waren afgebroken. — De Bejadjoe’s — dus schreef de vrome Pater, onder andere bijzonderheden, in
zijnen brief — beschouwen zich niet als onderdanen van eenen Mohammedaanschen vorst, maar worden
door hunne eigene opperhoofden bestuurd; diegenen echter, welke nabij de grenzen van Banjermasing
wonen, betalen aan dat Rijk eenige schatting. Onder de verschillende havens, welke Borneo bezit,
is die van Banjermasing de eenige, werwaarts de Portugezen van Macao hunne schepen zenden. Zij’
ligt aan eene groote zoetwater rivier, welker mond drie mijlen breed en veertien vademen diep is.
Gemelli-Carreri, aan wien wij de mededeeling dezer bijzonderheden te danken hebben, voegt, op
grond van hetgeen hij, vermoedelijk te Macao, Goa of elders in Indië, van de Portugezen vernomen
heeft, tot meerdere volledigheid van het verhaal over Borneo, nog daarbij: dat ten tijde, toen Pater
Yintimiglia ijverig onder de Bejadjoe’s het Evangelium trachtte te verspreiden, de Portugezen hun lang
gekoesterd verlangen, om een vast kantoor te Banjermasing te bezitten, ver wezen tl ijkt zagen en er
inderdaad een hadden aangelegd; doch dat dien post weldra een noodlottig einde was te beurt gevallen.
Op zekeren tijd lagen vier Portugesche schepen te gelijk aldaar ter reede en werden door eene groote
Land- en Volkenkunde. - 83