kleinen, dikwerf hoog in de lucht zwevenden zeearend, zijn het de rigting en de wiekslag, waar geluk
of ongeluk aan verbonden zijn. Gunstig altijd is het voorteeken, wanneer de vogelvlugt, van den
Antang { ) boven anderen, juist naar de streek is gerigt, waar een reiziger henentrekt of eene zaak van
gewigt te regelen valt. Minder gunstig, doch niet verwerpelijk is het, zegt de meermalen genoemde
Ghristen-Zendeling Hupe, wanneer de Aniang, in plaats van dadelijk zijne vlugt derwaarts te nemen,
vooraf boven het hoofd van den bezweerder eenige cirkels beschrijft. Heeft men den vogel over eene
andere onderneming, dan eene reis, te raadplegen, dan w'orden er, alvorens men een begin maakt
met het uitstrooijen (menawar) van gewijde rijst-katan, twee tegenover elkander staande punten gesteld,
en daarna de uitspraak gedaan. Met welk een blind bijgeloof de Dajakkers op dit orakel bouwen,
kan blijken uit de volgende, door Kapitein Hendriks medegedeelde gebeurtenis (-f). In het jaar 1836,
bij gelegenheid eener militaire expeditie naar de Soengi Kahajan of zoogenaamde groote Dajak, ten
einde van de bewoners dier streken voldoening te erlangen of hen te straffen, wegens het vermoorden
van de tot het innen der jaarlijksche hoofdgelden, door den Resident van Ranjermasing derwaarts
gëzondene personen, was die militaire magt tot op korten afstand de Kampong’s genaderd, waar de
vijand zich bevond, als de met ons bevriende en de expeditie verzeilende Dajaksche aanvoerders een
zwaar hoofd begonnen te krijgen in het welslagen der onderneming, en aarzelden om verder voort te
trekken en den vijand in de bosschen en andere schuilhoeken op te sporen. De Resident Goldman,
die den togt in persoon mededeed, den tegenzin der Dajaksche hulpbenden bespeurende, bereidde hen
een feestmaal, gaf eenige varkens, een’ buffel en vijftig kannen arak daaraan ten beste, en deed tegen
den avond, ten einde de vreugde te verhoogen, een vijf-en-twintigtal Bilian’s ontbieden, die zich dan
ook niet lieten wachten. Zijne vertrouwde bedienden hadden last, de handen dezer zangmeisjes (§) te
vullen en haar al de vermogens harer kunst te doen aanwenden, om de vrees der opperhoofden te verbannen
en hen tot het voortzetten der onderneming aan te moedigen. Zoodanig middel werkt daar,
als hier en elders, en had dan ook ten gevolge, dat reeds den anderen morgen alle weerbare Dajakkers
zich bereid verklaarden, den vijand te gemoet te trekken, onder de uitdrukkelijke voorwaarde nogtans,
dat dadelijk na hunnen aftogt de vogel Antang geraadpleegd en de uitslag zijner voorspelling, door een
tot dat einde achterblijvend opperhoofd, onmiddellijk aan hen medegedeeld zoude worden. Deze
wensch werd ingewilligd. Het aangewezen opperhoofd sloeg onverwijld aan het werk en begon, onder
een aanhoudend geprevel en het van tijd tot tijd uitstrooijen van een weinig raauwe rijst, den vogel te
roepen. E r verliepen echter wel een paar uren, alvorens zich een Antang liet zien; eindelijk kwam
er een uit de verte aanvliegen en zweefde boven onze hoofden; doch vermoedelijk door de verzamelde
menigte en de vreemde kostumes verschrikt, verwijderde hij zich langs den verkeerden weg, juist in
eene tegenovergestelde rigting van onze uitgelrokken hulpbenden. Nu was goede raad duur. Hoe de
angsten te overwinnen, daar onheil en tegenspoed, volgens de stellige meening van het opperhoofd,
dat den vogel geraadpleegd had, onvermijdelijk waren, en het volk derhalve moest teruggeroepen
worden? De Resident wist raad; hij nam den man in zijn gevolg en beduidde hem, dat de zaak moest
(*) Zie bl. 380.
(-[•) M ilita ire S p e c ta to r , 1 837, VI, p. 18.
(§) Zie bl. 369.
doorgezet worden, en hij dus beter zoude doen, met te beriglen, dat, ja, het voorteeken van den
Antang wel niet in allen deele gunstig, doch ook niet zoo ten eenemale ongunstig was geweest, dat
men de onderneming niet zoude kunnen wagen. Deze kleine list, door een geschenk in geld ondersteund,
had het gewenschte gevolg. Alles liep gelukkig af; onze wapenen behaalden eene volkomene
zege; onderscheidene Kampong’s werden achtervolgens vermeeslerd en verbrand, de belhamels der
muilmakers aan ons uitgeleverd, en de kosten der expeditie door de bevolking vergoed. — Ten slotte
nog een enkel woord over de bijgeloovige verrigtingen, welke bij het raadplegen van den Aniang worden
in acht genomen. De rijst, die in alle rigtingen en altijd in zeven worpen wordt uitgestrooid, is
raauw doch gepeld en tot het voorgestelde doeleinde gewijd, namelijk bewierookt, met welriekende olie
besprenkeld en met betelbladen, geurige bloemen, ook wel met kleine Hampatong’s overdekt. De
Heer Hupe heeft eenige der gebeden, welke gewoonlijk tot den Aniang worden gerigt, in de taal der
Bejadjoe’s als voorbeelden medegedeeld en in het Nederduitsch verklaard (* (§)*). Die gebeden zijn zeer
onbeduidend. Indien zich soms op den eersten dag geen Antang vertoont, dan wordt de plegtigheid
den volgenden ochtend herhaald en zoo lang voortgezet, tot er eindelijk een komt opdagen. Is de
uitslag der raadpleging de eerste reis niet gunstig, dan laat men meestal eene week of ook wel langeren
tijd verloopen, eer men de proef, in hoop van betere uitkomst, hernieuwd. Het raadplegen van den
An.tang geschiedt steeds door-mannen; aan vrouwen, al zijn zij ook Bilian’s, is zulks niet geoorloofd»
Deze bezitten een ander en eenvoudiger middeltje ter bevrediging harer zucht, om den sluijer der toekomst
op te ligten: zij nemen tot dat einde eene kokosnoot en splijten die zoodanig in twee gelijke deelen,
dat de vruchtkiem zich in het midden der eene helft bevindt. Nadat beide helften vervolgens weder
vereenigd zijn, wordt de noot, onder het prevelen van vrome en geheimzinnige woorden, zoo lang over
den grond gerold, tot dat zij weder van elkander valt. Geschiedt dit nu zoo, dat de kiem naar boven
ligt, dan beteekent zulks geluk, en de voorspelling is vooral nog gunstiger, wanneer ook van de andere
helft de binnenzijde ligt naar boven gekeerd.
De afschuwelijke gewoonte van het zoogenaamde koppensnellen, dat treurige overblijfsel der aloude
tijden van menschelijke wreedheid, hetwelk ook nog bij sommige halfwilde Alfoeresche stammen van
Celebes en in de Molukken wordt aangelroffen — die barbaarsche gewoonte is in de, onder Nederland-
sche heerschappij staande, Dajakscbe landstreken van Borneo, thans grootendeels uitgeroeid. Langs
de Doeson ten minste, tot op de hoogte van Lontonloer en in hare zijrivieren, zelfs in de Soengi Bejadjoe,
wordt thans bijna niet meer van koppensnellen gehoord. Ook worden de mensebenoffers, die men
voorheen bij het verbranden der lijken van voorname Dajakkers plagt te brengen, thans alleen door die
van buffels en varkens vervangen. — Menigvuldig zijn de gissingen aangaande den oorsprong van het
koppensnellen. Dat dit oud en wreedaardig gebruik, gelijk men in alle beschrijvingen vindt aangetee-
kend , alleen daaraan zoude zijn toe te schrijven, dat geen jongeling op de hand van een meisje aanspraak
kan maken, alvorens bij een menschenhoofd heeft te huis gebragt, en hij aldus een bewijs van zijne
dapperheid heeft gegeven, wordt door alle verstandige Dajakkers tegengesproken. Volgens hunne
uitlegging zoude het koppensnellen zijnen oorsprong voornamelijk aan een godsdienstig beginsel ver-
(*) T ijd sch r ift voor N e è r la n d ’s I n d ië , 1846, II,_p. 133.