Den 26slen augustus, terwijl wij bij de Kampong Kwala-pattai vertoefden, werden door ons togten
naar de omstreken ondernomen, bij welke gelegenheid wij ook een klein meir, Dano Mahoeroeng,
bezochten, dat ongeveer een half uur de Doeson opwaarts, niet ver van hare linker oeverzijde verwijderd
ligt en, door een naauw kanaal, met genoemde groote rivier in verbinding staat. Wij troffen er twee
visschers aan, die door middel van gewone inlandsche werpnetten (djdia), eene menigte Osphrome-
n id ei (voornamelijk Helostoma Temminckii en Ophiocephalus planiceps), eenige Cyprini en verscheidene
voorwerpen van dien fraaijen nieuwen visch gevangen hadden, welke door ons, onder den naam
Osteoglossum formosum, uitvoerig is beschreven en afgebeeld geworden (*). Het meir wemelde van
visschen. De hoeveelheid, bijzonder van het geslacht Ophiocephalus, welke jaarlijks in de Dano Mahoeroeng,
Dano Papak en in andere kleine meren, alsmede in de rivieren en slooten dier streken,
gevangen en versch of gedroogd genuttigd en naar elders vervoerd wordt, is inderdaad verbazend.
W at de vogels betreft, zagen wij in het meir Mahoeroeng niets dan een’ Plotus Levaillantii, die,
ofschoon daar zeker nooit door den mensch verontrust, echter zeer schuw was, reeds op verren afstand
dook en vervolgens, op een nog meer verwijderd punt, zijn’ langen, dunnen en slangvormigen hals,
eensklaps weder boven het water uitstak. Daar de jagt niet veel opleverde, poogden wij ons, door het
verzamelen van visschen en insekten, schadeloos te stellen. Uit de klasse der laatstén, trokken de
vele, door het bosch fladderende dagvlinders, van het groote geslacht Papilio, bijzonder onze aandacht.
Toorts eene ontzaggelijke menigte vratige Libellen of zoogenaamde waterjuffers, vooral van het geslacht
Agrion, die langs de met gras of riet begroeide oevers van het meir luchtig rondzweefden, en er vermoedelijk
eene niet geringe slagting onder de kleine, doch lastige plaaggeesten van moskieten zullen
aanregten, aan welk voedsel het haar daar ter plaatse zeker niet behoeft te ontbreken. Tuinen of bosch-
velden, met mais, peulvruchten (katjang), pompoenen, meloenen en suikerriet beplant, zetteden aan
de omstreken van het meir bekoorlijkheid en leven bij.
Den volgenden ochtend, te half vijf u re, verlieten wij de Kampong Kwala-pattai, en voeren dien
dag de Doeson verder op, tot bij de Kampong Kw'ala-poenin, waar wij besloten, weder een’ dag te vertoeven,
ten einde het land en zijne voortbrengselen eenigzins nader te leeren kennen. Wij waren eerst
van meening geweest, den avond te voren op reis te gaan, zoowel om tijdwinst tot het doen van uitstapjes,
als om de kwellingen te ontgaan der moskieten, die gedurende den nacht steeds in grooter
menigte onze vaartuigen kwamen bezoeken; doch de Djoeroetoelis en andere inwoners van Kwêla-pattai
ontrieden ons zulks stellig, uithoofde geen handelaar het zoude wagen, in die streken de rivier ’s nachts
op te varen, wegens de vele boomstammen, die gewoonlijk nabij de oevers in het water liggen; terwijl
meer in het midden der rivier de stroom te sterk is, om er tegen op te kunnen roeijen. Het was nog
pas kort geleden, dat twee ijzerhouten praauwen, gedurende den nacht, op boomstammen stieten,
omsloegen en zonken. Het is derhalve eene vaste gewoonte der inlandsche kooplieden, steeds in den
vroegen ochtend de reis opwaarts te aanvaarden, en des avonds, zoo mogelijk, bij een gehucht of
boschveld te blijven stilliggen. Wij vonden het raadzaam, insgelijks dien regel te volgen, en begaven
ons meestal kort vóór of na het aanbreken van den dag op reis. — Een paar uren nadat wij,, op den
(*) Zie de afdeeling Zoölogie dezer V e rh a n d e lin g en , Pisces,- p. 1 , Tab. 1.
27slcn augustus, het dorp Kw&la-pattai verlieten, kwamen wij aan de Kampong Makatip, thans nog
slechts uit twee huizen bestaande, die op den regter oever der Doeson en aan de zuidzijde van den mond
der kleine Soengi Makatip gebouwd zijn. Wij vonden daar vrij vele kippen en ook eenige varkens:
een bewijs, dat de bewoners Dajakkers waren. In de gesteldheid van de oevers der Doeson was ter
naauwernood eenige verandering te bespeuren, behalve dat zij, langzamerhand, een weinig hooger
werden, terwijl de stroom van het water tevens eenigermate toenam. Tegen één uur, na den middag,
bereikten wij vier woningen, almede op den regter oever, aan Dajakkers toebehoorende, en het gehucht
Tjambaran vormende. Hier zagen wij schier niet anders, dan vrouwen en kinderen, door welke ons
voortreffelijke meloenen te koop werden aangeboden. Men onderrigtte ons, dat de volwassene mannen
zich meest alle in de bosschen onledig hielden met het verzamelen van bindrotting, op welk artikel zij
reeds voorschotten van eenige Chinezen te Banjermasing ontvangen hadden. Deze woningen langs den
oever, rondom welke zich eenige kokos- en pinangpalmen, kapokh-, mangga- en andere vruchtboomen
verhieven, maakten met drie of vier, in ladang’s verspreide huizen, eene buurt uit, welker gezament-
lijke bevolking op 70 hoofden kan begroot worden. — Boven Tjambaran rezen de oevers, hier en daar,
ter hoogte van tien of meerdere voeten boven de rivier, en vertoonden meestal steil uitgebrokkelde wanden
van geelachtig graauwe kleur en eene fijne, slibachtige aarde. Tusschen het zoo even gemelde gehucht
en den noorder mond der Soengi Makatip, liggen, aan de regter zijde der Doeson, op den afstand van
een kwart tot een half uur landwaarts, een zevental kleine meren, die door kanalen, van ongelijke diepte
en breedte, met elkander verbonden zijn. Het zuidelijkste dezer meren is de reeds genoemde Dano
Papak; het grootste en meest noordelijke, de op onze kaart aangeteekende Dano Boerong (vogel-meir)'.
Ook aan den linker oever der Doeson vindt men op die hoogte, een of twee soortgelijke kleine meren.
Ter linker zijde der Doeson-rivier, eene kromming of bogt (*) boven de Kampong Tjambaran,
ligt het gehucht Kwala-poenin, aldus genaamd naar de, daar tegenover, in de Doeson uitmondende
Antassan Poenin. Deze Kampong is eerst omstreeks den jare 1829, door Pekoempaijers gesticht en
bevatte, tijdens ons bezoek, negen huizen en ongeveer 50 inwoners. Eene menigte pisangs, hier en
daar ook katoenstruiken en langs de stammen van kapokh-boomen ópschietende betelranken, meest op
aangehoogde aardhoopen geplaatst, verlustigden het oog. Niet ver binnen de Kwala Poenin of den zui-
dermond der Antassan van dien naam, welk kanaal eene mijl of zes hooger (zonder de talrijke kronkelingen
mede te rekenen) zich met de Doeson weder vereenigt, leidt, noordwaarts, eene geul naar
een lang, doch niet zeer breed meir, Dano Kambat geheeten. Dit meir, of eigenlijk deze meren,
naardien het, bij lagen waterstand, uit drie of vier, door vernaauwingen meer of minder van elkander
afgezonderde plassen bestaat, is bijgevolg tusschen de Doeson en de Antassan Poenin gelegen, en bezit,
in het noordelijk gedeelte, nog eene tweede, naauwe doorvaart, naar het zoo even genoemde kanaal.
De Dano Kambat is geheel van bosch omgeven, waarin wij Eurylaimus nasutus, Phyllornis Mülleri,
Nectarinia Hasseltii en andere kleine vogels der P a s s e rin i schoten. Ook daar wemelde het van witte
(*) Rantauw of rantau j ü j , is in die streken de algemeene naam voor de grootere boglen der rivieren, waarmede
eene plaatselijke, dikwerf aan een naburig gehucht ontleende, benaming verbonden wordt. Zoo heet de bedoelde
bogt: rantau Tjambaran, dus: b o g t van (de Kampong) Tjambaran.