of te midden van boschwildernissen ontmoetten, zich steeds vriendelijk en zelfs dienstvaardig jegens
ons getoond. En dat wij in de laatste dagen, slechts zeer weinig Amakonoërs in ons kampement gezien
hadden, kon gemakkelijk aan hunne verminderde nieuwsgierigheid worden toegeschreven. Wij leefden
dus, ten opzigte hunner ontevredenheid en strijdplannen, in gissingen en vooronderstellingen, tot dat
eindelijk, in den namiddag van den 29slen september, de gordijn der onzekerheid volkomen voor ons werd
weggeschoven. Nei Bifeel en de trouwhartige Fettor Oimatan kwamen, zonder eenig gevolg en alleen
vergezeld van den schranderen Fettor van Taibenoe, welke bij elk onderhoud tegenwoordig was en
alsdan tot tolk voor de Timoresche taal diende, bij ons en verhaalden, hetgeen al verscheidene dagen
hun gemoed benaauwd en — gelijk zij het uitdrukten — hun opregt hart had ziek gemaakt: dat door
de bemoeijing van den Lieorai Nei Sobej, sinds acht dagen zeer veel volk van Pitai en Takai herwaarts
was gekomen om zich met de, door zijnen hier wonenden jongeren broeder Nei Toea en den beschon-
kenen en doldriftigen krijgsvorst, in dit distrikt, zoowel als in Amanoebang, Amanatoeng, Noimoetie
en andere naburige streken bijeen verzamelde benden te vereenigen, en zoodra hun getal groot genoeg
zoude zijn, ons alsdan des nachts van alle zijden te omsingelen en aan te tasten. Reeds waren er, naar
hunne schatting, tusschen de 4000 en 5000 man bij elkander, en dit getal groeide elk oogenblik meer
en meer aan. Beide opperhoofden meenden ons, »uit een zuiver h art,” daarvan, in stilte, te moeten
onderrigten; ons met de meeste opregtheid tevens radende, deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten
en, ten einde alle verontrustingen te ontgaan, onzen terugtogt niet langs den eerst gevolgden weg,
maar, meer noordelijk, door Ambenoe en Amfoang te nemen, tot hetwelk wij trouwens reeds buitendien
hadden besloten. Nei Bifeel verklaarde, niet meer bij magte te zijn, ons bij het bezoeken van
verwijderde oorden, de noodige bescherming te kunnen verleenen, en dat het hem, onder de bestaande
omstandigheden, aan moed ontbrak, den Heer Macklot en mij, naar de achterzijde van den
berg Mieomaflb, tot de Noi Wessi, langs wier oevers een deel der vijanden gelegerd was en steeds
velen van hen omzwierven, te vergezellen. Ook meenden Nei Bifeel en de Fettor Oimatan ons
stellig te kunnen verzekeren, dat er van de zijde van Amakono aan geenen vrede met Ambenoe te
denken viel, daar de krijgsvorst en bijna al de Tomokongs er volstrekt tegen waren: deze wilden,
onder medewerking van Amanoebang, eerst de door Ambenoe geroofde paarden en buffels en de
naar dit landschap overgeloopen menschen terughalen. Nei Bifeel voorzag, dat het voortzetten van
den oorlog met den slimmen en magtigen Nei Kolonel, niet dan ten nadeele van Amakono zoude uit-
loopen; doch hij meende, dat al zijn praten thans nutteloos was en, nadat zoo veel volks van heinde
en verre, geheel tot den strijd toegerust, alhier was bij elkander gestroomd, slechts weinig ingang
zoude vinden.
Uit dit een en ander bleek het ons duidelijk, dat een langer verblijf te Wienoto, noch ten opzigte
van het zoeken naar goud en koper, noch met betrekking tot het stichten van vrede tusschen Amakono
en Ambenoe, tot een gewenscht doel zoude leiden. Wij besloten derhalve, na rijp beraad, tot den
terugtogt en stelden dien reeds op den volgenden ochtend vast. Uit voorzorg werden gedurende den
nacht, zonder opgaaf der redenen, de wachten verdubbeld, en zoodra de dag van den SO81®“ september
begon te schemeren, ontvingen alle hoofden het bevel, zich tot den aftogt gereed te maken. Als door
een’ tooverslag was dadelijk geheel ons kampement in beweging ; vreugde straalde uit ieders oogen, en
een blij gejuich deed zich van alle kanten hooren. Bij den togt herwaarts had het altijd min of meer
moeite gekost en verliepen er somwijlen uren, vóór dat elk reisvaardig was en de gansche trein zich
langzaam in beweging stelde; ■— ditmaal echter waren allen, zonder onderscheid, vlugger dan wij-
zelven, en in plaats wij ons, als naar gewoonte, aan de spits van den trein bevonden, vormden wij
thans de achterhoede. Dit had ten gevolge, dat de Fettor van Taibenoe met zijne voorhoede den last
bekwam, niemand voor zich uit te laten: eene vroeger geheel overbodige, doch thans allezins noodwendige
voorzorg, ten einde den al te voortvarenden spoed te beperken, en te beletten, dat men niet
te ver uit elkander geraakte. In weêrwil echter van al de genomene maatregelen, had onze aftogt alles
van eene plotselinge en ongeregelde vlugt, waarvan de Rottinezen voornamelijk oorzaak waren. Dezen
toch, zoodra zij hunne hutten zouden verlaten, staken dezelve in brand, waarin zij dadelijk door al de
andere inlanders gevolgd werden, zoodat in weinige oogenblikken de gansche vlakte in laaije vlam stond.
Onze bagaadje moest in allerijl worden weggedragen en wij-zelven hadden ter naauwernood den tijd,
door eenen dikken rookwalm heenbrekende, ons te verwijderen. Welk een treffend gezigt toen wij,
ongeveer duizend schreden benoorden den kring van ons gewezen kampement, op den rug der zacht
glooijende heuvelhoogte stand hielden om nog eenen blik zuidwaarts te wenden. Juist verhief zich de
zon van achter den berg Mieomaflb en vereenigde haar licht met die honderden hoog opstijgende
vlammen, van welke sommigen bij wijle door eenen dikken, zwarten damp geheel omtogen waren.
Een vreeselijk, indrukmakend schouwspel. — Wij verlieten dit beruchte oord met zeer onderscheidene
gewaarwordingen: vreugde bij de kleurlingen over het ontsnappen aan het dreigende gevaar; leedwezen
bij ons over de te leur gestelde verwachtingen. Eén gevoel echter deelden wij te gader: het was dat
van diepe verachting voor den laaghartigen krijgsvorst, aan wiens kwaden geest en geheime inblazingen
wij hoofdzakelijk het onvriendelijk onthaal te wijten hadden, dat ons was te beurt gevallen. Het verbranden
der hutten was het meest doorslaande bewijs der algemeene verontwaardiging en het opentlijk
teeken van wrok en haat. Men wilde niet, dat de half dorre loofhutten op het grondgebied zouden
achterblijven van menschen, die de deugd der gastvrijheid geschonden hadden en alleen in roof en
moord hunnen wellust vonden. Met het geraas en geknetter der vlammen vermengde zich telkens
een oorverdoovend geschreeuw, in de meest verschillende klanken en toonen, welke duizend kelen
in staat zijn voort te brengen. In deze magtelooze wraak schenen onze lieden eene zekere vergoeding
te vinden voor het leed, dat zij verduurd hadden en op die onschadelijke wijze hun hart lucht te
geven en hunnen wrok te koelen. — Hier alleen dan ook, op de geheele reis, hadden de inlanders bij
het verlaten eener rustplaats, hunne hutten in brand gestoken. Hun was geen krachtiger middel bekend,
om hunne verbolgenheid en gramschap aan den dag te leggen, en naar de onder hen bestaande
gevoelens was er niets uit te denken, meer dan dit in staat, om Amakono te beschamen, te belee-
digen en te tergen.
Van de vlakte Wienoto togen wij noordwaarts naar het legerkamp van Ambenoe, bij de rots Masimata,
waar wij, zonder eenige belemmering, binnen den tijd van drie uren aankwamen. Op den Fatoe Seinaan,
tusschen welken en eene soortgelijke rots, Fatoe Kesnaan geheeten, onze weg henenliep, zagen wij
eene groote menigte inboorlingen bijeen geschaard, allen gewapend, als stonden zij op het punt van
slag te leveren. Zij blikten wel nieuwsgierig op ons neder, doch hielden zich voor het overige geheel