(Dano's), wier gedaante, ofschoon meestal zeer langwerpig, toch even onregelmatig is-, als hunne
grootte en diepte verschillend, en wier lengte-as meestal parallel met de naaste rivierbedding loopt,
mogen hun aanwezen gedeeltelijk aan eene inzakking van den grond te danken hebben, doch zijn vele
baarblijkelijk ook gevormd door eene langzame uilholing en wegspoeling van denzelven, ten tijde der
hooge waterstanden en de daarmede gepaard gaande uitgestrekte overstroomingen van geheel het omliggende
land. In dat waterrijke tijdperk ontstaan niet zelden nieuwe Antassan's (*) of natuurlijke
kanalen, gevolgen der pogingen van den vloed om zich bij de groote kronkelingen der rivier, nieuwe en
meer regtloopende beddingen te formeren; terwijl op andere plaatsen wederom oude Antassan’s geheel
of gedeeltelijk verslijkt worden. Indien zoodanige verslijking of verstopping in het lagere gedeelte van
een kanaal plaats vindt, dan ontstaat alligt, door het gestadig hooger instroomende water, van lieverlede
eene verwijding, die ten leste, bij toenemende grootte, de gedaante van een meir erlangt. Hieruit is,
ten opzigte der vermoedelijke vorming, af te leiden, dat de Antassan’s in een naauw verband slaan met
de langwerpig kom vormige meren. Wanneer men deze en andere verschijnselen: als het ontstaan van
kleine eilandjes in de lagere gedeelten dezer Borneosche stroomen; de gestadige ophooging en uitzetting
van het deltaland, door den aanvoer van fijne aarddeeltjes uit de binnenlanden, en dergelijken meer,
in aanmerking neemt, en men daarbij het oog vestigt op den uitgestrekten loop dier stroomen, inzonderheid
van de Doeson, door eene landstreek, die .slechts weinige ellen boven het zeevlak verbeven is,
dan laat het zich gemakkelijk denken, dat in de beneden-helft, bepaaldelijk door het moerassige deltaland,
het water dezer rivieren slechts eene geringe stroomkracht en snelheid moet bezitten, vooral bij
den lagen stand, gedurende de drooge moeson. — Na deze korte, algemeene potamographische beschouwing,
gaan wij tot ons reisverhaal langs de Doeson over.
Wij verlieten den 20s,en augustus 1836 Banjermasing. Elk onzer Dr. P. W. Korthals, Dr. L. Horner
en Schrijver dezes — had een afzonderlijk vaartuig ter zijner beschikking, van die soort, waarmede de
Mobammedaansche inlanders en de Chinezen daar gewoonlijk den handel met de binnenlanden drijven.
Deze vaartuigen, in het Maleisch P'rahoe pandjang sambong (-j-) geheeten, zijn 30—40- voet lang,
aan den vóór- en achtersteven scherp en van eene, min of meer hoog, stijgende punt voorzien;; zij
hebben eene kleine, scherpe kiel, door een klein bootje gevormd, waarop ter weêrszijden smalle ijzerhouten
planken, door middel van houten pennen aan elkaar gehecht, eenige voelen hoog zijn opgetimmerd.
Deze praauwen worden door een acht- of tiental, in de voorste helft gezeten roeijers,
met lange riemen voortgestuwd, terwijl de stuurman aan bet achtereinde zooveel hooger is geplaatst,
dat hij over het kadjang-dak des vaartuigs kan heenzien. In de achterhelft der praauw bevindt
zich een klein afgeschoten vertrekje, ten verblijve des eigenaars en tevens tot berging der voornaamste
goederen: want het vaartuig strekt hem en de geheele bemanning, dag en nacht, gedurende de
(*) Vermoedelijk eene klankvervorming van het Maleische woord tafas-an eene d o o rb ra ak , b r e s. Zie
ook pag. 33 4 , noot. Somwijlen worden deze natuurlijke kanalen door de inlanders ook wel Troes-an genoemd, dat
eene g r a ch t of naauwen d o o r to g t van het water beteekent (van troes r e g td o o r , ter Verkorting van den
afstand).
(•j-) Letterlijk: la n g , z am en g ev o eg d v a a r tu ig . Wij hebben zulk eene koopmans-praauw op PI. 5 3 , bij het
Dajaksche gehucht Palangai, doen afbeelden.
reis ter woning. Behalve zulk eene praauw, ter grootte van bijna twee kojdn’s (*), bad elk onzer nog
een’ Djoekoeng bij zich', zijnde eene kleine boot of kano, van een uitgehooid stuk boomstam eener
ligte houtsoort vervaardigd. Zulk een Djoekoeng was voor ons van hetzelfde nut, als de slöep voor het
schip: zij maakten het verkeer met het oeverland gemakkelijker en werden tevens gebruikt om eenige
onzer Javaansche bedienden, jagers, insektenvangers en planlenzoekers, steeds digt langs de rivierzoomen
te voeren, ten einde te verzamelen, wat zich van belang aan hen opdeed. Wij hadden er menig nieuw
of zeldzaam voorwerp aan te danken, hetwelk ons anders ligtelijk zoude ontgaan zijn.
Aldus uilgerust en met twee-en-veertig koppen aan boord, waaronder vele Dajakkers, ondernamen
wij, in den vroegen morgen van den gemelden dag, de reis naar de binnenlanden, langs de rivier Doeson.
Wij vertrokken met hoog getij van Banjermasing, de eenige mogelijkheid om de Antassan Kween te
kunnen dóórkomen, daar dit ondiep en eng kanaal, gedurende de eb te weinig water bevat voor groote
praauwen, gelijk de onze waren. Aan de beide uiteinden van dien doortogt staat ter weêrszijden
schier huis aan huis; doeh het middelgedeelte daarentegen is weinig bewoond. Aan de oostzijde ziet
men dë graven der drie eerste Mobammedaansche.Sultans van Banjermasing; terwijl de acht latere regenten
van dit Rijk, bij:het dorp Kêrang-intan, aan den regter oever der rivier van dien naam, hunne
laatste rustplaats erlangden. De vorstelijke graven in de Antassan Kween worden bij de Moliamme-
daansche bevolking hoog in eere gehouden, en vaak ontvangen zij hare offeranden. Aan het noorder-
einde van dit kanaal ligt een tolhuis van den Sultan, waar van sommige voortbrengselen, uit het gebied
van dien vorst, en meerendeels uit de rivier van Nagara, afkomstig, zeker vast uitgaand regt moet betaald
worden', wanneer zoodanige goederen naar Banjermasing ter markt worden gebragt. Wij hebben reeds
vroeger vermeld, dat de grensscheiding tussehen de gouvernementslanden en die van den Sultan, door
de Antassan' Kween gevormd wordt en van daar, verder opwaarts, tot bij de Soengi Paminggir, door
den linker oever der Soengi Barilto of Doeson. Langs deze' grenslijn, die eene lengte van ongeveer
zestien geographiscbe mijlen beslaat, behooren de oostelijke streken tot het rijk van den Sultan, de westelijke
tot de Nederlandsche bezittingen.
Niet ver benoorden den uitgang van de Antassan Kween ligt, in de groote Banjer-rivier, het lage
eilandje Kambang (-[-); en van daar opwaarts, ontmoet men achtervolgens, telkenmale op den afstand
van ongeveer één uur roeijens, nog drie soortgelijke langwerpige eilandjes: Poeloe Halalak, Poeloe
Soengi-loempa of Poeloe Serapat en Poeloe Andjer geheeten. Het eerste dezer drie, dat zijnen naam
aan eene zijrivier ontleent, welke oostelijk tegenover hem in de Doeson uitstroomt, bevat eenige rijstvelden
en een klein getal armoedige woningen. Bij den mond der Soengi Halalak ligt het vrij aanzienlijk
dorp van dien naam. Ter hoogte van schier een’ dag opvaréns, verdeelt zich deze rijrivier in twee
armen, van welke de een, in noord-oostelijke rigting, eene moerassige streek doorsnijdt en bij hoogen
waterstand, met kano’s, tot in de nabijheid van Margasari, aan de Nagara-rivier, te bevaren zoude
(*) Zie de verklarende noot van pag. 6 9 , alwaar echter in regel 2 van onderen, door eene misstelling, 6 0 0 0 ,
in- plaats van 5000 staat.
(-j-) Kambang béteekent: d r ijv en , v lo tten .