fijn grimlagchen, eene spotachtige aanmerking. Het verwonderde hem zeer en hij kon zich niet begrijpen,
hoe wij toch op de gedachte gekomen waren, zulk eene verre en vermoeijende reis, tot bij den
berg Mieomafïb te ondernemen, een oord, noch door de natuur, noch door eenige zaak van waarde
aantrekkelijk, alzoo deszelfs grond arm en onvruchtbaar, en de bewoners buitengewoon lui en roofzuchtig
waren. Arak dronk onze vorstelijke bezoeker niet, doch wel een paar glaasjes rooden wijn,
terwijl hij van tijd tot tijd sieri kaauwde. Zijn gevolg betoonde hem veel eerbied en oplettendheid.
Na eenige uren toevens nam hij met de meeste hartelijkheid afscheid, ons daarbij dringend verzoekende,
hem toch spoedig naar zijne legerplaats te volgen, alwaar wij eenen genoegzamen voorraad mais, rijst
en vleesch zouden vinden. — ’s Avonds van dien dag werd ons het overlijden berigt van een’ man van
Taibenoe, en tevens dat er nog verscheidene, zoo Timorezen als Rottinezen, ziek lagen.
Den volgenden morgen kwam Nei Bifeel ons onverwacht aankondigen, dat de Fettor over het
krijgswezen van Amakono voornemens was, ons dien dag te bezoeken, ten einde omtrent ’s lands
verwikkelingen met Ambenoe en de middelen, welke tot een gewenscht doel van vrede zouden kunnen
leiden, den Resident te raadplegen. Na den middag verscheen dan ook deze Fettor, van al zijne
Tomokongs en nog wel een vierhonderdtal andere inlanders vergezeld. Tot ons leedwezen bespeurden
wij weldra, dat hij zich weder door het onmatig gebruik van sterken drank in zoodanigen staat van
opgewondenheid had gebragt, dat wij hem aldus liever niet bij ons gezien hadden. Hij zwaaide en
draaide en schreeuwde, omhelsde nu dezen dan genen onzer Timoresche Grooten, verlangde den
tamboer eens op de trom te hooren slaan, barstte van tijd tot tijd, zonder bepaalde reden, in luid gelach
uit, stond elk oogenblik op, ondervroeg en snapte over alles, wat hij zag, maar repte ter naauwernood
een enkel woord van de aangelegenheden met Ambenoe. Het was duidelijk, dat hem die zaak niet zeer
ter harte ging en hij er zich weinig over bekreunde. Het meest had hij het oog op de vijf-en-twintig
soldaten, welke met hunne blanke geweren en opgestoken bajonnetten, aan weêrszijden voor den ingang
der tent geschaard stonden. Deze strijdvaardige mannen, die, bij al het getier om hen heen, zich van
hunne plaats niet bewogen en geen woord met elkander wisselden, doch nu en dan alleen met hunne
geweren een teeken gaven, dat men den vrijen toegang tot de tent zoude open houden, schenen voornamelijk
zijne oplettendheid te trekken. De gedachte: behoorde dit troepje mij, dan zoudt gij hier niet
lang banken, was dikwerf op zijn gelaat te lezen. Hij vroeg met nadruk of de geweren der wachten
geladen waren, hetgeen, overeenkomstig de waarheid, met ja beantwoord zijnde, nog nader bevestigd
werd door hem een’ blik te vergunnen in de met scherpe patronen gevulde patroontasch van een’ der
soldaten. Ofschoon wij van onzen kant eiken schijn van wantrouwen zorgvuldig vermeden, waren wij
desniettemin zeer op onze hoede. De omstandigheden schenen zulks ernstig aan te bevelen. Reeds
het onverwacht bezoek van den krijgsvorst moest, na hetgeen vooraf was gebeurd, argwaan verwekken,
en deze ontving ruim voedsel door zijn zonderling, onrustig gedrag, en ook doordien men onder
zijne, voor een herhaald ceremonieel bezoek al te talrijke en al te wel gewapende schare van begeleiders,
noch vrouwen, noch kinderen zag. Deze krijgshaftige vertooning kon dan ook aan geen’ onzer volgelingen
behagen, en toen de Fettor eindelijk, laat in den avond, vertrokken was, zonder juist verderen
aanstoot gegeven te hebben, kwamen sommige der Grooten er onbewimpeld voor uit, dat zij dit volkshoofd
verdachten, van niets goeds in den zin te hebben. De Resident hernieuwde zijne vermaning van
wel toe te zien, dat gedurende den nacht, rondsom ons legerkamp, behoorlijk wacht wierde gehouden,
en dat elk, die een geweer bezat, hetzelve, wel geladen, gereed zoude houden. Omstreeks middernacht
vielen, bijna gelijktijdig, aan twee elkander tegenovergestelde plaatsen van ons kampement,
eenige schoten. Naar de oorzaak onderzoekende, vernamen wij, dat men, aan den eenen kant een’
troep ruiters, en aan den anderen veel volks, zoo te voet als te paard, eene heuvelhoogte hebbende
zien overtrekken, gemeend had, alarmschoten le moeten doen hooren. Op den berg Mieomafïb nam
dien geheelen nacht de trommelslag geen einde. Dat eentoonige gebom, nu en dan begeleid van het
sombere getoet der buffelhorens, maakte gedurende de stilte van den nacht eenen niets minder, dan
aangenamen indruk. Dat onder zulke omstandigheden aan geenen zorgeloozen slaap te denken was,
is ligt te bevroeden; wel lagen wij geheel gekleed op onze rustbanken, doch loken geen oog. Te midden
eener bedekking van ruim tweeduizend man, op welke wij in zoo verre konden vertrouwen, als zij
geheel buiten verdenking vielen van met de Amakonoërs te heulen, bestond er niet zoozeer reden van
vrees voor de overmagt des vijands, als wel voor de radelooze verwarring, welke, bij eenen mogelijken
aanval gedurende den nacht, in ons eigen legerkamp zoude te duchten zijn. De noodlottige gebeurtenis
met Ant. Hornay en zijn ontzaggelijk leger, ruim anderhalve eeuw geleden, te Amarassie voorgevallen
(zie bl. 146), stond ons, als een akelig schrikbeeld, levendig voor den geest.
Den 29slen september. Naauwelijks was de dageraad aangebroken of men kwam ons berigten, dat
eenige Rottinezen, die zeer vroeg op leeftogt uitgegaan en zoo even teruggekomen waren, in het zuiden
een’ onafzienbaren trein Timorezen, in de rigting naar den berg Mieomafïb op aanmarsch, hadden
waargenomen. Dadelijk zond de Resident den Commandant van Amarassie, met een zestal Sawoenezen
en Rottinezen, derwaarts op kondschap uit. Deze patrouille zag in dezelfde rigting, doch op verren
afstand, eenige gewapende benden, bij schatting ten getalle van ongeveer vijftig man, langs den
platten rug van eenen heuvel trekken, zonder dat eenige andere ongewone of opmerkenswaardige bijzonderheid
hare aandacht getroffen had, behalve altijd het onophoudelijke getrom op den berg Mieomafïb
en in eene der bewoonde rotsen, westwaarts van daar gelegen. Vóór dat deze patrouille nog was teruggekomen,
werden er op nieuw tien Timorezen en Rottinezen, meest voorvechters, naar den Fatoe Baaf
gezonden, alwaar dien morgen, volgens een’ mijner Javaansche jagers, op het oogenblik, dat deze den
voet dier rots had bereikt, een groote steen van de hoogte naar hem was afgeworpen, doch, gelukkig
langs hem nederstortende, alleen zijn been had verwond. Verschrikt opwaarts ziende, had hij op
den uitspringenden rand der rots twee inboorlingen ontwaard, die hem dreigende toeriepen, zich te
verwijderen, daar zij hem anders eenen tweeden steen zouden nazenden. De jager had dadelijk een
schot hagel op hen gelost, en was vervolgens in de grootste haast huiswaarts gekeerd. Onmiddellijk
werd eene kleine magt met hem uitgezonden, welke echter bij hare terugkomst verklaarde, in den Fatoe
Baaf geen menschelijk wezen bespeurd te hebben, doch wel, dat het op den top eener verder gelegene
rots zoodanig wemelde van eene groote menigte yolks, dat het haar geraden scheen, daar niet lang te
vertoeven of haar onderzoek verder voort te zetten. — Ofschoon nu dit alles wel het kenmerk droeg
eener vijandelijke gezindheid van de zijde der Amakonoërs, hadden wij ons toch tot heden nog over
geene regtstreeksche aanrandingen van hen te beklagen gehad; integendeel, hadden die inboorlingen,
welke wij menigmaal bij geheele troepen, aan de eenzame oevers der bergstroomen, in afgelegene velden
Land- en Volkenkunde.