laag menigvuldiger zijn, en van welke rotssoort buitendien eene menigte gerolde brokken, te gelijk
met stukken dioriet en kwarts, in de Soengi Tantoi gevonden worden. De goudvoerende bedding schijnt
voor het overige op den serpentijn te rusten, van welk gesteente, langs de oeverhellingen der Soengi
Tantoi en van andere kleine rivieren in den omtrek, vele zware blokken en vaste rotsen waargenomen
worden. De bovenste, metaal-arme aardlaag reikt tot op eene diepte van 9—15 voet en meer; de dikte
der bedding van het goudrijke zand wisselt gewoonlijk van een’ halven tot een’ geheelen voet af; zelden
is zij veel dikker. Aangezien deze bedding weleens tot op eene loodregte diepte van 20—24 voeten
wordt bewerkt, gebeurt het ook dikwerf, dat in zoodanige kuilen onderaardsche gangen, ter lengte
van 1—3 vademen, in de zandbedding uitgegraven worden. Het zand schijnt daar niet slechts rijker
te zijn aan goudkorrels, maar deze zijn ook meestal iets grooter, onregelmatiger van vorm en oneffener
van oppervlakte, dan in de van het gebergte meer verwijderde en vlakke streken van Palaihari, Poeloe-
nangka enzv. Dezelfde verschijnselen zijn ook reeds elders, en volgens de vroegere Spaansche schrijvers,
op de West-Indische eilanden en in Amerika waargenomen (*). Wij hebben te Kampong Tantoi twintig
mandjes vol, of ongeveer 150 Nederl. ponden, goudbevattend zand, in onze tegenwoordigheid doen
uitwasschen, en daaruit verkregen 6 korrels (dècigrammes) goud, waaronder enkele stukjes, die nagenoeg
de grootte van eene kleine rijstkorrel hadden (j-). De inlanders verklaren, dat zij somtijds op gelukkige
dagen wel eens eene waarde van 1—2 gulden aan goudkorrels vinden; doch door elkander gerekend,
schatten zij hunne verdienste bij dit werk, niet hooger dan omtrent 30 centen per dag. Men moet
echter hierbij wel in aanmerking nemen, de ruwe en onvolkomene wijze der bewerking, waardoor
natuurlijk veel goud verloren gaat, en ook de weinige inspanning, waarmede dat Werk, uit eigene,
vrije keus, door de inboorlingen verrigt wordt. Elk inlander, die zich aan de goudwassching wil
begeven, moet zich tot dat einde vooraf van een Gouvernements consent-biljet voorzien, dat slechts
eene maand geldig is en telkens ééne soekoe, of 60 centen, kost. Gewoonlijk vereenigen zich drie of
vier lieden tot het gemeenschappelijk delven eener mijngroef en het uitwasschen van depdsir (zand),
gelijk het goudvoerende diluvium door de bewoners der Lawut-landen genoemd wordt, en deelen
alsdan de opbrengst met elkander. Tijdens ons bezoek, waren er te Tantoi slechts een dertigtal inlanders,
en te Betjandjang niet meer dan omtrent vijf-en-twintig met het goudgraven onledig; op andere
tijden, bepaaldelijk na den rijstoogst, zullen er zich echter somwijlen honderden op die plaatsen verzamelen
en met het goudwasschen (mendoélang mas) bezig zijn. Behalve de gewone groote houten
bakken (doêlang of linggdnan), waarmede het zand wordt uitgewasschen, zagen wij aldaar ook kleine,
(*) Zie A. de Humboldt, A sie C en tra le , T. I , p. 536. »L’or et le platine —■ schrijft de Heer Boüssingault aan
den Heer vón Humboldt — » L’or et le platine du Choco paraissent venir de la Cordillère d’où sortent les affluents
du Rio San-Juan, car les alluvions sont d’autant plus, riches qu’elles sont plus rapprochées des montagnes., Les
grains d’or et de platine deviennent plus gros à mesure qü’on remonte, et après les pluies, les orpailleurs”font une
récolte plus abondante.” L. c. p. 520.
(-j-): »II est très-difficile, à cause de l’extrême variété des sites et des procédés employés, de fixer pour une époque
donnée, le con ten u moyen des sables exploités — merkt de Heer von Humboldt, aangaande de goudschatten van
het diluvium in den Ural aan; — on ne peut fixer que de certaines limites. Lors de mon expédition, en 1 829, la
moyenne paraissait être de 4 à 1 solotnic par 100 poud de sables aurifères.” Asie C en trale, T. I , p. 512.
Volgens deze raming bevatten dus, in den Ural, omtrent 40 Ned. ponden goudvoerend zand, 1 korrel (décigramme) ,
terwijl door ons dezelfde hoeveelheid goud, uit 25 Ned. ponden goudvoerend zand, op Bomeo is uitgewasschen.
uit den dop eener kokosnoot vervaardigde bakjes (*), tamboeroeng-titik genaamd, in welke de goudkorrels
het allerlaatst vergaderd en van het magneetijzerzand en andere onreinheden gezuiverd, worden.
Platina schijnt slechts weinig aan den voet van het gebergte gevonden te worden, en van diamanten
heeft men daar eerst een paar malen zeer kleine steentjes ontdekt.
Even voorbij de zoogenaamde Kampong Tantoi geleidden ons de gidsen, aanvankelijk langs eene vrij
steile berghelling, opwaarts, en vervolgens over den eenigzins flaauwer rijzenden rug van een smal juk,
dat aan weêrszijden door diepe dalen bezoomd was. Omstreeks het middaguur kwamen wij, al klimmende,
aan eene effene plek, waar wij, op aanraden der ons vergezellende inlanders, onze tent lieten
opzetten en den nacht bleven vertoeven. Die kleine vlakte lag ongeveer 350 voeten beneden den steilen
top van den Goenong Sakoembang, aan zijne westelijke helling. Niet ver beneden deze plaats, volgens
onzen barometer 858 meters boven de zee liggende, schoot ik een oud wijfje, met haar jong aan de
borst, van den reeds genoemden Sëmnopilhecus rubicundus (j-). Overal verhief zich hoog bosch,
vooral langs de afhellingen; doch het was, gelijk gewoonlijk nabij de eenzame bergkruinen, in het oog
loopend arm aan dieren. Den volgenden ochtend bestegen wij den top des bergs, en bevonden zijne
absolute hoogte 967 meters. Het uitzigt, van dat verheven punt, was onbeschrijfelijk schoon. In het
Ti. en Z. O., zoo ver het oog reikt, niet dan woeste:; met bosschen bedekte bergen en dalen. De keten
van het Ratoes-gebergte met zijne groote menigte, meest afgeronde of koepel vormige toppen (($), begrenst
in die rigting den gezigteinder. Verreweg de meeste dezer toppen zijn oogenschijnlijk vele
honderden voeten lager, dan de Goenong Sakoembang, die met den Goenong Kamokoes en eenige
andere bergkruinen, eenen westelijken tak van het Ratoes-gebergte vormt. De top van den Kamokoes,
die zich, niet ver ten oosten van den Sakoembang, steil en kegelvormig verheft, is ongetwijfeld 400—600
voeten hooger, dan laatstgenoemde berg. De kleine, langwerpige kruin van den Sakoembang is
geheel met kromstammige boomen en struiken begroeid, tusschen welke vele rotsblokken van dioriet
uitsteken, terwijl zich, hier en daar, ook aan de noord-westelijke en zuid-oostelijke afhellingen groote,
naakte wanden van deze steensoort vertoonen. Lager echter, aan de westzijde van de kleine vlakte,
waar wij overnachteden, werd het dioriet door een porphierachtig syeniet vervangen (J . Aan den zuiden
zuid-oostkant staart het oog in eene zeer. diepe en breede vallei, door welke de Soengi Asomasan
hare wateren met zulk geweld voortstuwt, dat men die op den top van den Sakoembang hoort bruisen.
Aan de W. N. westzijde vertoont zich, zeer nabij, in de laagte, de Goenong Batoe-kapit; doch verder
noord- en westwaarts, rust de blik met welgevallen op een uitgestrekt effen land, dat met donkere
bosschen, lichte, geelachtig groene alang-alang-vlaklen en enkele kleine bergen schilderachtig afwisselt.
(*} PI. 56, fig. 9 a en b. Door dé, houten pen, welke nabij den rand midden door het bakje gaat, vyordt het,
met gaatjes vóórziene, hólle deksel vastgehouden. Ónze teekening is op een vierde verkleind.
' ! (§) Vandaar de naamGoênong JRdtoes, d. i. honderd b e r g en , welken deze meridiaan-keten in het nlgemeen
draagt. Schier ieder harer toppen heeft weder zijn’ bijzonderen naam.
(A) Bij een groot syeniet-blok aldaar, dat onder den naam van bdtoë ber-tdpa-an(steen te r b o e ted o en in g )
bekend is, wordt door de inboorlingen somtijds geofferd, welke godsdienstige handeling voornamelijk bestaat in het
loslaten van eene kip en het uitstrooijen van eene kleine hoeveelheid, bij dién steen gekookte en met kurkuma geel
gèverwde rijst.
Land- en Volkenkunde. - l i l