menigte inlanders, onder voorwendsel van handel te willen drijven., bezocht. Men had hen, zonder
eenig kwaad vermoeden te koesteren, aan boord laten komen, toen de bemanning, door de vaische en
roofzuchtige Mohammedanen eensklaps overvallen, voor het grootste gedeelte vermoord en drie der
schepen buit gemaakt werden, terwijl het vierde, met eenige weinigen, welke, na eenen feilen strijd,
aan de handen der verraders ontsnapt en daar aan boord gevlugt waren, nog gelukkig buiten de rivier
geraakte en te Macao terugkeerde, zonder dat evenwel de menschen of goederen van het Portugesche
kantoor te Banjermasing hadden kunnen worden gered en medegenomen. Deze treurige gebeurtenis
deed van toen af, de Portugesche natie voor altoos van den handel op Borneo afzien. — Vijf-en-dertig
jaren te voren, vervolgt Gemelli-Carreri, waren de Hollanders in dezelfde haven niet beter behandeld
geworden. Hun zaakgelastigde werd door de inlanders met een, uit een roer geblazen, vergiftigd pijltje
verraderlijk gedood. Zijn opvolger, de bestraffing des sluipmoordenaars eischende, ontving van den
vorst ten antwoord, dat de euveldader naar een verwijderd oord, bij zijne bloedverwanten, de vlugt
genomen had, doch dat men hem gaarne aan de Hollanders zoude uitleveren, indien zij bijstand wilden
verleenen om hem gevangen te nemen. Deze lieten zich door die geveinsde opregtheid verschalken en,
door wraakzucht gedreven, liepen zij in den valstrik, die hun aller verderf berokkende. Twee Holland-
sche schepen, die destijds in de rivier lagen, vermogten alleen door eene snelle verwijdering aan het
gevaar te ontsnappen.
Het baart bevreemding, dat Valentyn van zulk eene gedenkwaardige, noodlottige gebeurtenis ter
naauwernood gewag maakt. Omtrent de Portugezen zegt hij alleen, dat ten tijde, toen dit volk op
Banjermasing handel dreef, er nu en dan aldaar priesters gekomen waren, welke vele heidensche
inboorlingen tot de Roomsche Godsdienst bekeerden. Zulke bekeerde Dajakkers vond men vooral veel
langs eene rivier, die Yalentyn Caljong Cajamp (veelligt Kali Kahajan of de zoogenaamde g ro o te Dajak)
noemt, »vermits de Portugezen van Macao, vóór het jaar 1690, aldaar eenen priester hebben achtergelaten,
welke drie- of vierduizend inlanders gedoopt heeft; maar die Pater werd eenige jaren later,
bij gelegenheid van een oproer, op last des vorsten van Banjermasing, mede omhals gebragt. Naderhand
is er geen Portugesche priester meer gekomen; ten gevolge waarvan die bedroefde Christenschaar,
op eene beklagenswaardige wijze verspreid geraakte en weder zoodanig tot de vroegere onwetendheid
verviel, dat weldra de laatste vonk der Christelijke leer bij bare leden was uitgedoofd, en zij daarvan
geen ander bewijs hebben overgehouden, dan een kruisje, hetwelk door hen om den hals wordt gedragen”
(*). — Wat den door Gemelli-Carreri vermelden moordaanslag, op de Hollanders betreft,
daaromtrent bewaart Valentyn een volstrekt stilzwijgen. Het zoude mogelijk kunnen zijn, dat dit
verhaal op eene vergissing of verwisseling met oudere gebeurtenissen van dien aard berustte. In allen
gevalle laat zich de opgave, dat dit bloedbad vijf-en-dertig jaren vóór 1690 zoude hebben plaats gehad,
moeijelijk overeenbrengen met de vroeger aangevoerde geschiedkundige aanteekening, volgens welke
de betrekkingen der Hollanders met Banjermasing tot aan het jaar 1669 hebben voortgeduurd, en toen
eerst werden afgebroken.
(*) Valentyn, Deel III, 2d‘ Stuk, p. 252.
Omstreeks tien jaren na de verdrijving der Portugezen, beproefden de Engelschen het, zich te Banjermasing
te vestigen, en wel op uitnoodiging van den Sultan. Het juiste tijdstip hunner nederzetting
is eenigzins onzeker, naardien het volgens Valentyn in 1702, doch volgens eene andere bron in 1701
zoude hebben plaats gehad (*). Zij hadden aan den kant der rivier eene schans aangelegd, van aarden
wallen en houten palissaden omgeven en, ter versterking der bezetting, een aantal Boeginezen van
Celebes in hunne dienst genomen. Dit gaf den koning van Boni aanleiding, zich bij den Hollandschen
Gouverneur te Makassar te beklagen over de pogingen, welke de Engelschen te Banjermasing in het
werk stelden, om zijne onderdanen te verleiden, daar zij er reéds meer dan driehonderd tot hunne
dienst hadden overgehaald. Het getal der Engelschen te Banjermasing beliep, van den beginne af, niet
boven de veertig hoofden, van welke er echter spoedig verscheidene door scheurbuik en andere ziekten
werden aangetast en weggerukt. De Mohammedaansche bevolking, aanmatigend, hebzuchtig en roofgierig,
gelijk zij altijd was, smeedde weldra ook tegen de Engelschen eenen aanslag; doch dezen,
tijdig daarvan onderrigt, wachtten dien niet af, maar vielen zelven den vijand moedig op bet lijf. In
weêrwil hunner geringe magt, uit niet meer dan een tiental weerbare Engelschen en omtrent veertig
Boeginezen bestaande, maakten zij zich meester van Banjermasing en van nog eenige andere voorname
dorpen, onder welke Valentyn zelfs Kajoetangi en Martapoera opnoemt; zij namen vele goederen in
beslag en behielden vervolgens de hoofdplaats Banjermasing voor zich, of bragten haar ten minste
onder hun onmiddellijk bestuur. De overige dorpen gaven zij' aan den Panembahan of Sultan terug,
die aan de Engelschen daarentegen drieduizend rijksdaalders uitbetaalde voor oorlogskosten en schadevergoeding.
De herstelde vrede was intusschen van geen langen duur, maar werd weldra ten
nadeele der Engelschen op nieuw verbroken. Die botsing, welke in 1707 plaats vond, was van dat
gevolg, dat de Engelschen, na zware verliezen geleden te hebben, het land geheel en al moesten
vaarwel zeggen.
Banjermasing zag zich nu wederom van den Europeschen handel, waaraan het reeds behoefte had
gekregen, verstoken, en enkel tot dien met China, Siam en andere naburige staten beperkt. Ten
einde hierin verandering te brengen, zond de vorst, in 1712, twee afgezanten aan de Hollandsche
regering te Batavia, en liet haar uitnoodigen, de afgebrokene handelsbetrekkingen met zijn Rijk te
willen hervatten. De regering, den wispelturigen en trouweloozen aard dier eilanders bij ondervinding
kennende, gaf niet dan aarselend aan dit verzoek gehoor, doch vaardigde ten laatste twee harer dienaren
derwaarts af, ten einde met den Sultan in onderhandeling te treden. De uitslag beantwoordde ouder-
tusschen niet aan de verwachting; zoodat de beide gevolmagtigden, zonder eenige schikking te hebben
kunnen treffen, naar Batavia terugkeerden. De Sultan liet echter niet af, met nu en dan andermaal
(*) Valentyn, 1. c. p . 248. H is to r is c h e B e s c h rijv in g d e r R e iz e n , ehzv. Deel XVIII, p 153. Volgens de
aanhaling bij C. Ritter, E r d k u n d e , Asien, IV, p. 1 0 1 8 , is het bedoelde etablissement te Banjermasing gesticht
door het overgeblevene gedeelte der Engelsche kolonisten, wélke in 1702 eerst eene sterkte op het eiland Condor
(Rondoer hebben gebouwd, doch die, wegens de muiterij harer eigene bezetting, hoofdzakelijk uit Makassaren
en Maleijers bestaande, spoedig weder verlaten werd. Ook van Banjermasing werden die ongelukkigen, gelijk het
daar lu id t, door de onvoorzigtigheid van hunnen Gouverneur, weder verjaagd, waarna zij eene schuilplaats zochten
bij den Maleischen vorst van Djohor, op het schiereiland.