wordt. Dan, wij zullen in de eerste plaats eenen eenigzins naderen blik slaan op hetgene tot het krijgswezen
der Timorezen betrekking heeft.
De meeste oorlogen ontstaan ten gevolge van rooverijen, waar de bevolking van het eene landschap
jegens die van het andere zich vaak aan schuldig maakt. Bij menschcn, die geen ander regt kennen
dan dat van den sterkste, worden de driften en hartstogten ligtelijk in beweging gebragt, en zij tot
wraakoefening aangehitst. De eene onregtvaardige daad is de moeder van de andere; zij doen haat
en wrok geboren worden; deze zetten zich langzamerhand in de gemoederen vast, nemen in kracht en
hevigheid toe, tot dat zij weldra, tot den hoogsten trap van woede geklommen, in laaije vlam ontsteken
en met vernielend geweld uitbarsten en om zich heen grijpen. Opstokerij, afgunst èn baatzucht verschaffen
niet weinig voedsel aan zoodanige vijandelijke gesteldheid. — Die vorsten intusschen, welke
naauw aan ons Gouvernement verbonden zijn, mogen niet, zonder diens voorweten en toestemming,
vooral niet onderling, den oorlog beginnen.
Wanneer een vorst het in den zin krijgt om oorlog te voeren, verzamelt hij al zijne rijksgrooten,
inzonderheid die, welke over het krijgswezen zijn gesteld, om zich heen en houdt met hen beraadslaging,
hetzij onder den vrijen hemel, in de lommer van eenen grooten vijgenboom, hetzij in eene rondom opene
loods. Zulke vergaderingen, waarbij al de aanwezigen in eenen grooten kring op matten gezeten of
gehurkt zijn, worden doorgaans vele dagen achtereen herhaald, en somwijlen zelfs maanden lang voortgezet,
alvorens men tot eene algemeene beslissing gekomen is. Een der ouden en meest ervarene uit
den kring stelt zich in des vijands plaats, verdedigt zijne regten en handelwijs, en maakt op de gevaren
opmerkzaam, die uit eene vredebreuk der beide landschappen te duchten zijn; de anderen daarentegen
bepleiten het belang van bun eigen land en toonen de gegronde redenen aan, die hun het zwaard in de
hand geven. De zaak wordt aldus in alle hare bijzonderheden nagegaan, beredeneerd en rijpelijk overwogen.
Valt ten slotte de eindbeslissing ten gunste van den oorlog uit, dan spoedt zich de verzamelde
menigte naar de graven harer vorsten en meest vereerde voorouders, en smeekt hunne schimmen
(Nitoe's) om bijstand en overwinning in den voorgenomen strijd. Vervolgens slagten en offeren zij
eenige dieren, als buffels, varkens, geiten of hoenders, van roode of zwarte kleur: de zwartkleurige
zijn alleen bestemd voor de booze geesten, die allen, zonder onderscheid, op en in de aarde huisvesten;
aan de goede geesten, welke hun verbijf in het luchtruim en de hemelligchamen hebben, mogen alleen
roodkleurige dieren worden ten offer gebragt. De offeranden zélven bestaan voornamelijk in die deelen,
welke aan het dierlijk ligchaam uitsteeksels vormen, zoo als, de ooren, de neus, de hoeven, de punt
van den staart, de bek, de poolen der hoenders enzv.; al het overige vleesch wordt door de offeraars
zelven genuttigd. Zoodra het dier gedood is, hetwelk óf door het afsnijden der keel, óf door een’ steek
in het hart geschiedt, onderzoeken de voorvechters en andere, met de godsdienst des volks wel vertrouwde
personen, onder welke sommige tevens als geestenbezweerders en toovenaars bekend staan,
de lever der varkens, de aderen der hoenders en dergelijke, ten einde te raadplegen of het oorlogsplan
den geesten al of niet welgevallig zij. Is de uitslag van dit onderzoek niet geheel naar wensch, dan
stelt men de onderneming vooreerst nog uit. Eenigen tijd later worden er op nieuw verscheidene dieren
geslagt, de inwendige deelen onderzocht, en zulks van tijd tot tijd zoo dikwerf herhaald, tot eindelijk
de heilspellende kenmerken niets te wenschen overlaten (*). Al deze plegtigheden des bijgeloofs worden
in een daartoe bestemd gebouw, Oeme lèoe (•f) genaamd, ten uitvoer gebragt. Zij eindigen met de
góden te smeeken om bescherming en zege, en de Mêo’s of voorvechters verlaten het bedehuis niet,
zonder zich voorzien te hebben van eenige stukjes der gewijde wortelen, waarvan men daar altijd
een’ kleinen voorraad aanwezig vindt. Na aldus behoorlijk tot den strijd te zijn voorbereid, verklaart
men den oorlog. Dit geschiedt op deze wijze. De Mêo’s der uitdagende partij nemen een’ hond,
zoo mogelijk van geheel zwarte kleur, brengen dien naar het vijandelijke gebied, dooden hem aldaar,
slaan hem den kop af, stoppen in de neusgaten, den muil, de oor-openingen enzv. eenige gewijde
wortelen en werpen dien kop, welke alsnu betooverd heet, aldus in de nabijheid eener bewoonde
plaats van het vijandelijke gebied, daarbij uitroepende: hoete molo (j$). Het lossen van een geweerschot
is ten slotte het teeken, dat de oorlog verklaard is. Yan dit oogenblik af aan is het land allerwegen
in alarm. Men slaat op groote trommen en metalen bekkens (Sénel en Tobo genaamd, naarmate zij
groot of klein zijn); men blaast op buffelhorens (Tois, PI. 49, fig. 5); men fluit en schreeuwt en jouwt.
Nu is het den bewoneren van beide landen geraden, een waakzaam oog op elkander te houden en op
eenen onverhoedschen aanval bedacht te zijn. Iedere afbreuk, die de eene partij de andere in staat is
te doen, hetzij door het gewelddadig ontvoeren van menschen, hetzij door het rooven van vee als
anderzins, wordt gretig door haar waargenomen. Op de, in den beginne meestal in stilte en door list
gepleegde vijandelijkheden, volgt weldra een opentlijk gevecht, hetwelk echter van de herhaalde aanroepingen
der góden en geesten door de wederzijdsche Mêo’s wordt voorafgegaan, terwijl men tevens
(*) Het verdient opmerking, dat bij een, ver van Timor verwijderd, nog geheel onbeschaafd volk, hetwelk weinig
verkeer beeft met de Indische zeevarende en handeldrijvende stammen, bij de bewoners der Poggy-eilanden namelijk,
bewesten Sumatra, dezelfde bijgeloovige begrippen worden aangetroffen; terwijl integendeel bij vele andere Heidensche
volksstammen van den Indischen Archipel (Dajakkers, Alfoeren enzv.), even als in de Zuidzee, de voornaamste orakels
ontleend worden aan levende dieren, vooral aan de vlugt en het geschreeuw van vogelen, vliegende insecten enzv.
waaraan de Timorezen weinig waarde schijnen te hechten. Van de godsdienstige denkbeelden der Poggy-eilanders
sprekende, zegt J. Crisp: »Sometimes a fowl and sometimes a hog is sacrificed to avert sickness; to appease the wrath
of the offended power , or to render it propitious to some projected enterprize: and Mr. Bets was informed that
omens of good or ill fortune were drawn from certain appearance in the enlrails of the victim.” Zie Asiat. Resear-
c h e s , edit. in octavo, Vol. VI, p. 86.
( t ) H eilig h u is , van oeme h u is , en lêoe, b e zw o r en , g ewijd, h e ilig . Somwijlen zeggen zij Oeme nitoe, d. i.
h u is der sch im m en (zielen van de afgestorvene edelen); en wanneer zij, in het Maleisch, met een’ vreemdeling er
van spreken, noemen zij het gewoonlijk Roemahpomdli, het g ew ijd e hu is. Wij merken hier aan, dat bij de Alfoeren
van Manado, op Celebes, leos, g o e d ,, ed el beteekent, en dat, vólgens Marmer, de inboorlingen van Tonga, eenen
grooten god bezitten, Higoelêo genaamd. Omtrent het woord pomali verwijzen wij tot onze vroegere aanteekening
bl. 249. Het Oeme lêoe verschilt in uiterlijken vorm niet van de gewone huizen; alleen is het soms, naar evenredigheid
van zijnen omvang, eenigzins hoogér. Eene oude vrouw heeft er gewoonlijk het opzigt over, en zij alleen
bewoont het. Hare ‘voornaamste bezigheiden bestaan in het aanhouden van het vuurtje, dat ongeveer in het midden
van dit godsdienstgebouw, onafgebroken brandt of smeult. Aan de stijlen, die het dak schragen, hangen een of meer
kleine zakken, welke verschillende voorwerpen, als raauwe rijst- en maïskorrels, onderscheidene drooge wortelen
bladen enzv. bevatten, en den naam hebben van zeer heilzame genees- of veiligheidsmiddelen te zijn.
• (<jj) Waarvan de beteekenis is: toon en v e rm e ld en h e t en geel. Het laatste woord is waarschijnlijk eene zinspeling
op de kleur van de, tot de beloovering gebruikte boomwortelen, omtrent wier invloed en geheime kracht hoo0,
wordt opgegeven.