verfstoffen dienende; verschillende droogerijen, gedroogden visch en hertenvleesch, alsmede in horens
en pooten van herten en meer andere, minder geachte voorwerpen. Ingevoerd worden voorpamelijk:
lijnwaden en sitsen, gambir, Chineésch aardewerk, tabak, zout, koperdraad en allerlei kramerijen
van metaal, glas en porselein. De in- en uitgaande regten, bij het tolkantoor te Banjermasing, bedragen
gemiddeld ƒ 5 0 ,0 0 0 ’sjaars.
Tijdens onze aankomst te Banjermasing, in de eerste dagen van augustus 1836, dus in de drooge
of oost^moeson, was het klimaat gedurende den dag zeer warm en droog, en des nachts vrij koel.
ïn den vroegen ochtend zagen wij ons meestal in een’ dikken, onaangenaam vochtigen nevel gehuld,
die eerst tegen acht of negen ure des voormiddags optrok. De honderddeelige thermometer tee-
kende met zonsopgang gewoonlijk 20°—20°5, omstreeks een uur later 21°5, tegen den middag 30°5,
omtrent twee ure na den middag, zijnde het heetste tijdstip van den geheelen dag, 32°, somtijds
eenige tienden minder, somtijds ook wel iets meer, en met het vallen van den avond, tegen zes ure,
gemiddeld 28°5—2 9 \ — Met volle maan liep de stroom, door den vloed der zee te weeg gebragt,
van één ure na middernacht tot ruim één ure na den middag op-, het overige gedeelte van het
etmaal afwaarts. De invloed van het watergetijde, die zich tot ver boven Banjermasing uitstrekt,
vertoont doorgaans slechts eenmaal in de vier-en-twintig uren eenen geregelden op- en afloop; doch,
volgens het zeggen der inlanders, neemt men somwijlen nog zoogenaamde doode getijen waar, die
gedurende weinige uren alleen eenig wassen en dalen van het water der rivier veroorzaken. — Wij zijn,
door middel van het rijzende water, met de schooner A n ad y om en e, bij helderen maneschijn, in drie
uren tijds, van de Schans van Tuyll, aan den mond der Soengi Tatas, tot tegenover het fort van Banjermasing
deze rivier opgevaren.
De groote rivier van Banjer, en ook de kleine (S. Tatas), aan wier boorden de hoofdplaats ligt,
bezitten genoegzame diepte — zoo als op onze bijgevoegde kaart is- aangeteekend — om voor groote
schepen bevaarbaar te zijn. Dit is echter geenszins het geval met de modderbank, welke dwars voor
den mond der groote rivier is gelegen, en waarop bij laag water slechts één vadem, en bij hoogen stand
niet veel meer dan twee vademen water staan. Eenigzins groote schepen blijven er soms weken lang op
vastzitten en kunnen niet, dan na veel arbeids, met behulp van werpankers en dreggen, langzaam door
den weeken slijkgrond der bank beengeraken. Aan weêrszijden van-deze moeijelijke plaats is de zee
nog ondieper en de grond gedeeltelijk zandig en hard. De groote Banjer-rivier is aan haren mond
ten naastenbij ééne en drievierde zeemijl (60 = 1 graad) of omtrent 3240 meiers breed, maar wordt
naar binnen toe veel naauwer. Hare oevers zijn in dit benedenste gedeelte zeer laag, moerassig, en
digt begroeid met nipa-palmen, Crinum, Sonneratiae en struiken. Bij het opvaren zagen wij vele kleine
roeischuiten langs de kanten, op sommige waarvan lage hutjes van kadjang stonden, welke dikwerf
maanden lang aan kleine gezinnen ter woon verstrekken. De inlanders houden zich daar meest bezig
met het snijden van nipa-bladen en het visschen. Buitendien valt er weinig van eenige waarde in deze
waterrijke en ontoegankelijke wildernissen te halen. — De neusaap (Semnopithecus nasicus) is er een der
gemeenste Zoogdieren, op welken echter alleen de heidensche Dajakkers, ten wille van zijn vleesch,
doch nooit de Mohammedaansche inlanders jagt maken. Het water der rivier is voor het overige niet
slechts rijk aan smakelijken visch, maar vooral ook aan gevaarlijke krokodillen van het gewone twee-
lijstige en het stompkoppige ras (Crocodilus biporcatus en raninus). Uit de klasse der Visschen zijn ons
te Banjermasing dikwerf onderscheidene soorten van het geslacht Ophiocephalus te koop aangeboden,
waarvan jaarlijks honderd-duizendtallen versch genuttigd, doch meer nog gedroogd en naar elders
uitgevoerd worden; voorts Toxotes jaculator, welke gebraden, zacht, sappig en uitmuntend van smaak
is; de minder als spijs geachte, doch door de bijzonderheid, dat hij lage boomen beklimt, eene zekere
vermaardheid erlangd hebbende Anabas scandens, en meer andere zoet- en zoutwatervisschen. Ook
van eene waterslang, Acrochordus javanicus, welke de inlanders bij het visschen in de rivier Tatas
magtig waren geworden, zijn ons verscheidene voorwerpen levend aangebragt. Bij een groot voorwerp,
ter lengte van omstreeks zes voet, nam.ik des middags te vier ure, nadat het reeds van des ochtends tien
ure af, in krachtigen wijngeest had gelegen, nog eene sterke heweging der buikspieren en eene grootere
prikkelbaarheid waar, dan mij ooit in die mate bij eenige andere slangensoort was voorgekomen.
Wij besluiten dit hoofdstuk van ons reisverhaal met de aanmerking, dat de veelal in groepen vereenigd
staande inlandsche huizen langs de boorden der rivier Tatas, beneden Banjermasing, alsmede die langs
de Antassan Kween, als zoo vele afzonderlijke gehuchten, met verschillende namen door de inboorlingen
bestempeld worden. In de nabijheid der hoofdplaats vindt men voorts, aan den regter oever der
Soengi Tatas, eene plek gronds, die kunstig opgehoogd en onder den naam van Benting Idma,
d. i. o u d e sch an s, bekend is. Aldaar stond voorheen eenig geschut van den Sultan, dat ter verdediging
van een’ ijzeren ketting strekte, welke op die hoogte over de rivier was uitgespannen. Dit en
eenige andere gedeelten opgehoogden grond te Banjermasing, alsook eene plek aan de regter zijde der
uitmonding van de rivier Tatas, waarop de Schans van Tuyll staat, zijn de eenige verhevenheden, die
niet dagelijks aan de overstrooming van het zouten vloedwater zijn blootgesteld. De Schans van Tuyll,
welke den mond der rivier Tatas en de vaart op de groote rivier Baritto, doch deze slechts gebrekkig,
beschermt, bezit aarden wallen van eenige stukken geschut voorzien, terwijl een Europeesch onderofficier
daar gewoonlijk bevel voert.
II.
Reis van Banjermasing naar het binnenland, langs de Soengi Doeson,
en over deze rivier terug naar de Soengi Bejadjoe.
De groote rivier van Banjermasing draagt in onderscheidene gedeelten van haren loop verschillende
namen. In het benedengedeelte, van hare uitwatering in zee tot aan de Kampong Pekoempai of het
fort Marabahan, geven haar de inlanders gewoonlijk de namen Soengi B an d ja r of S o en g i B a ritto ;
boven het fort Marabahan tot omstreeks de Dano Babai, wordt zij Soengi Pekoempfai (*) genoemd;
(*,) Naar eene soort van hoog, rietachtig gras, hetwelk dien naam draagt, en dat vooral veel in die streken, langs
de oevers, in hét water groeit.