bleef ons voortdurend ongunstig; onze hoop, dat misschien de nieuwe maan eenige verandering in
hetzelve zoude te weeg brengen, werd niet verwezentlijkt. Gedurende den dag, zoo lang de maan
zich boven de kim vertoonde, was het weder tamelijk wel; doch des nachts woei het steeds eenen
stijven wind en vielen er dikwerf zware buijen en stortregens. Hierbij voegde zich nog een sterke
stroom uit de Torres-straat en eene ongemakkelijke, hooge deining, waardoor het laveren, hezuiden de
paralelle van de Yassche Kaap, nog moeijelijker viel. l)e Commandant wendde daarom weder den
en gedurende den daarop volgenden kentertijd der moesons, of tosschen de maanden januarij en mei wordt uitgeoefend,
alswanneer niet alleen de Orang-Badjo’s en andere inboorlingen nit de zuidelijke deelen van Celebes, met gebeele vloten
langs de noordkust van Nieuw-Holland en de kusten van de zoogenaamde Zuidooster- en Zuidwester-eilanden van Banda,
de onderscheidene eetbare Holothuria-soorten opzoeken, maar gedurende welken tijd van windstilte ook de Papoea’s der
westkust van Nieuw-Guinea en de inboorlingen der Aroe-, Key-, Tenimber- en andere eilanden dier streken, de bedoelde
dieren bij duizenden vangen en tot den handel bereiden. Dat hierdoor het water bezwangerd wordt p e t eene groote
hoeveelheid dierlijke zelfstandigheden van witte, kleverige en slijmerige hoedanigheid, welke de tripang inhoudt en
gedeeltelijk reeds bij het ophalen, ten gevolge van ligchamelijke zamentrekkingen, ontlast wordt, ligt in den aard der
zaak. Deze dierlijke zelfstandigheden, vermeerderd met den afval der vele zeeschildpadden en der tallooze menigte
visschen, welke omstreeks dienzelfden tijd gevangen worden, moeten, in verband met de myriaden mikroskopische
levende schepselen, aan de zeeën der warme zone in het algemeen eigen, op de gesteldheid van het water noodwendig
eenigen invloed hebben, vooral wanneer zij, gelijk in de Banda-zee, door bijzondere omstandigheden eensklaps van
hemde en ver bij elkander worden gevoerd. Dat deze mvloed zich in die zeestreek, als het eerste en voornaamste
vereenigingspunt van den stroom, die zich bij het doorkomen der oost-moeson gelijktijdig in de gölfi van Carpentaria,
de straat Torres en aan de westelijke oevers van Nieuw-Guinea in beweging zet en tusschen het zeebekken der Molukken
en der kleine Sunda-eilanden westwaarts doordringt, het sterkst moet vertoonen, is duidelijk. Intusschen' schijnt 0 die
witheid van het water nooit in verre uitgestrektheid, noch scherp bepaald te zijn waargenomen, maar altijd meer bij
plassen en op verschillende tijden en plaatsen. De Heer Kolff zegt in zijne R e iz e (bl. 164), bij het verhaal van eenen
togt., door hem omtrent het midden van augustus 1825, langs de oostzijde van het eiland Seroea gedaan, het volgende:
»De wind was ongemeen sterk, waardoor wij hooge deining en veel stroom om de N. W. hadden- Sedert een paar
nachten had men eene bijzondere witheid aan het zeewater opgemerkt. Aanvankelijk had dit met veel opziens gebaard;
doch in den nacht van den I3den augustus (volgens het op de kaart aangeteekende middagsbestek bevond de Heer Kolff
zich toen op 6° 13' Z. br. en 130° 56' 1. O.) werd het water, met het toenemen van de koelte P t het O. Z. O.,
bmten boord geheel wit, gelijkende volkomen naar aangemengde karnemelk. Met dit verschijnsel paarde zich een’ digte
motregen, zoodat het tegen 10 ure des avonds zoo donker werd, dat men mets kon zien, dan de, akelige schemering
van het witte water, waarin wij met klem zeil lagen te dobberen. Aan boord was het zoo stikdonker, dat men zelfs
op het dek, op drie schreden afetands, elkander met konde kennen. Nimmer hadden wij tot nu toe een dergelijk
verschijnsel gezien, zoodat het ons niet weinig bevreemdde. Tot twee ure na middernacht bleef de wind aanhoudend
sterk doorwaaijen; na dien tijd werd hij minder en de lucht begon op te klaren. Het water bleef tot het aanbreken
van den dag zijne witte'kleur behouden en was zelfs bij het daglicht wit en troebel. In den nacht zoowel
als bij den dag had ik daarvan in een helder glas laten scheppen, om het door middel van een vergrootglas nader te
onderzoeken. Ik bevond het geheel vrij van ongedierte of ander vplnis (a). Voor zooveel ik aan dit water bespeuren
kon, had het eene zmvere, witglinsterende kleur. Wij hebben in het vervolg, bijzonder bij nacht, nog verscheidene
malen ditzelfde verschijnsel opgemerkt, doch nimmer in die hooge maat van witheid, als ik zoo even beschreven heb.
Ik moet derhalve onderstellen, dat de felle wind daartoe aanmerkelijk heeft bijgedragen; te meer, omdat bij flaauwer
koelte de witte kleur minder sterk was.”
Onder de grootere soorten uit de klassen der Koplooze Weekdieren en der Zeenetels zijn inzonderheid de Salpen en
Medusen, van welke het bekend is, dat zij, bij donkere nachten een phosphoriek licht verspreiden, dikwerf ontzaggelijk
menigvuldig___ Zeeblazen (Physalia) herinner ik mij, slechts, eens of tweemalen in de Straat Sunda te hebben opgemerkt.
Yeldlae of Porpitae, zoo gemeen tusschen de keerkringen in den Atlantischen Oceaan, zijn mij nooit in Indië voorgekpmen.
(a) Onder h e t rnikroskoop zoude het onderzoek waarschijnlijk andere uitkomsten hebben opgeleverd.
steven noord-oostwaarts, om onder den wal van Nieuw-Guinea eene eenigzins meer bedaarde gesteldheid
van wind en water op te zoeken. Yan nagenoeg 8s° Z. breedte laveerden wij noord-oostwaarts tot op
omtrent 6°, en van daar vervolgens weder zuid-zuid-oostwaarts, meest op geringen afstand (5 tot 7
mijlen) van de kust van Nieuw-Guinea, zonder echter land te zien. Haaivisschen van verschillende
grootte verschenen dikwerf nabij ons schip; eenmaal volgden er ons drie een’ geruimen tijd in het
kielwater, doch steeds op aanmerkelijke diepte, zoodat zij niet naauwkeurig te erkennen waren. Te vergeefs
werden eenige stukken gezouten spek, aan sterke ijzeren hoeken, tot lokaas voor hen uitgeworpen.
Gelukkiger was men dienaangaande aan boord van de schooner I ris , waar een haai van het vrouwelijk
geslacht en zes voeten lengte, gevangen werd, die acht jongen in zich had. Dolfijnen zijn in die
streken zeldzaam door ons gezien, hetwelk waarschijnlijk aan plaatselijke oorzaken zal moeten worden
toegeschreven; hetzij dat het water voor deze dieren te ondiep en te vuil is, of dat zij in het geheel niet
zeer op eenen moddergrond, waardoor het water bij elke beweging wordt troebel gemaakt, gesteld zijn.
Troepen zeezwaluwen (Sterna) vertoonden zich vaak; nu en dan zagen wij ook eenige witte reigers,
die laag over het water, in de strekking der vermoedelijke kust, heen en weder vlogen. Eens, des
morgens vroeg, ontstond eensklaps eene algemeene beweging onder de inlandsche mannen, vrouwen
en kinderen op het voordek; zij verbeeldden zich, ver in zee een klein bootje te zien; de matroos in den
grooten mast, was onzeker in de bepaling nopens dat voorwerp. Toen ons het vermeende bootje eenigzins
naderbij gekomen was, bleek het een groote boomstam te zijn, op welken eenige witte zeezwaluwen
gezeten waren (*). Op 6° 52' Z. br. en 138° 12' 1. O. zagen wij eene zeeslang van ongeveer vijf voet
lengte; dit was de vierde of vijfde en de grootste van al degenen, welke wij sedert ons vertrek van de
Banda-eilanden, in de nabijheid van ons schip hadden waargenomen. Zij zwommen, even als een aal
vrij schielijk voort; eene enkele lag geheel onbewegelijk; allen hielden den kop opgerigt. Ook vertoonde
zich van tijd tot tijd eene zeeschildpad: op zekeren middag, bij helder en stil weder, zagen wij er eene
van bijzondere grootte, die, rustig op het water drijvende, alleen nu en dan het hoofd omhoog stak;
(*) f§®jpi zeezwaluwen van Indië zijn nog niet behoorlijk wetenschappelijk onderzocht. De grootste daar voorkomende
soort schijnt niet te verschillen van de Stema velox, Rüppel. Ik vond dezelve veel aan de westzijde van
Nieuw-Guinea en aan de kusten van Amboina, Celebes, Timor en Java. In de straten en baaijen van het distrikt Lobo
in het land der Papoea’s , zag ik ook in menigte de Sterna melanauchen, Temminck, door de inboorlingen Keenau
genaamd; terwijl de eerstbedoelde groote soort, bij hen den naam van Ressa draagt. A,m de noordkust van Java
voornamelijk in het oostelijke gedeelte, is voorts vrij gemeende Stema anglica, benevens eene kleine soort, die zoowel,
in uiterlijk aanzien, als met betrekking tot haar eigenaardig geschreeuw, hetwelk zich vrij goed laat nabootsen door de
klanken fritsch fritsch — geheel met de Stema minuta overeenkomt. In de maand september 1836, zag ik die
kleine soort ook ver binnenslands in de rivier Doeson op Bomeo, waar zij in groote troepen de droog gevallene zandbanken
bewoonde. Onder een aantal vogelhuiden, door den Heer Diard aan de westkust van Bomeo verzameld, bevond
zij zich insgelijks, alsook de Stema leucopareia, Natterer. Stema affinis, Rüppel (niet te verwisselen met de, onder
gelijken naam door Dr. Horsfield (Trans, o f th e Linn. Soc. V. 13) beschrevene soort, welke identisch is met de
Sterna anglica) nam ik alleen aan de westkust van Sumatra waar. De meeste andere, door Dr. Horsfield (1. c.) bekend
gemaakte soorten, zijn mij vreemd gebleven.
Terwijl van Bengalen en Nieuw-Holland onderscheidene meeuwen (Larus) bekend zijn, schijnt dit geslacht in den
Indischen Archipel ten eenenmale te ontbreken: een verschijnsel, zooveel te merkwaardiger, omdat in andere heete
gewesten, vooral aan de kusten van Amerika, de meeuwen niet zeldzaam zijn, en hare talrijke soorten zich buitendien
bijkans over den geheelen aardbol verbreiden.
Land- en Volkenkunde. ^