van het onder-geslacht Ptilotis (*), en een bijzonder fraai Dicaeum, van welk het mannetje met eene
bloedroode vlek voor de borst is geteekend. Dit vogeltje noemde ik, ter eere van wijlen mijnen vriend
en reisgenoot, Dicaeum Macklotii (f). In de bedding van de kleine rivier zagen wij, op ééne plaats,
verscheidene boven elkander liggende lagen van gipsspaat, zich uit een’ graauwen kleigrond verheffende.
Voor het overige vonden wij in diezelfde rivier, eene menigte gerolde blokken van allerlei grootte, hoofdzakelijk
uit verschillend gekleurde kalksteenen, groenen en roodaehtig groenen talksehiefer, serpentijn
en, in geringe hoeveelheid, uit syeniet met roodachtigen veldspaat bestaande. Het vlak der hoogte,
den naasten omtrek der woning van den Otapaha uitgezonderd, was weinig bebouwd. Op die hoogte,
en voornamelijk langs den kant, waar onze hut was opgeslagen, woei gestadig een hevige westewind,
(*) Meliphaga maculata, PI. c o l. 29. lig. 1. en Meliphaga reticulata, PI. co l. 29. fig. 2. Van beide deze soorten,
d ie, gelijk de Heer Temminck mij mededeelde, het eerst door Péron naar Europa zijn gebragt, en door dezen, waarschijnlijk
op Timor werden verzameld, wordt in de P la n c h e s c o lo r ié e s slechts onbepaald Oceanie als vaderland
opgegeven. Lesson (Man u el d’Orn ith . T. 2. p. 72) laat dezelve daarentegen bepaaldelijk van Nieuw-Holland komen,
hetgeen zonder twijfel onjuist is.
Builen die twee soorten verkregen wij op Timor, van dezelfde groep nog eene derde soort, welke tot heden niet
beschreven is. Zij heet Meliphaga (Ptilotis) limbata, en is een weinig kleiner dan Meliph. maculata. De bovendeden
zijn gedachtig bruin, op den kop eenigzins in het graauwachtige, en op den rug, de vleugels en den staart in het
olijfgroene trekkende; de slag- en staartpennen aan de buitenvlaggen groenachtig geel geboord; keel en borst licht
graauw; buik, benevens de dijen en de onderdekvederen des staarts en der vleugels geelachtig wit; achter ieder oog
een klein citroengeel vlekje; geheele lengte van den vogel 0,1 5 ; lengte der vleugels, van den carpus tot aan de punt,
0 ,052; lengte des beks, van den mondhoek, 0,02.
(■f) Beschreven in de P la n c h e s c o lo r ié e s , doch niet afgebeeld. — Aan deze soort en nader nog aan Dicaeum
sanguinolentum van Java (PI. col. 478. fig. 2.) verwant, is een vogelde van dit geslacht, onlangs door den Heer
Forsten, van Celebes aan het Rijks Museum toegezonden e n , uithoofde dezer verwantschap, hier door ons aangeduid
onder den naam'van Dicaeum celebicum, n. sp. Mannetje: kop en al de bovendeden van het ligchaam donker
staalblaauw, op den rug met eenen paarsachtigen tint; kin witachtig; keel en borst bloedrood; langs het midden
van den buik eene zwarte streep, ter zijde van welke de buik gedachtig wit is ; zijden van het lijf graauw en zwart;
onderdekvederen der vleugels w it, die van den staart geelachtig wit. Bek en pooten zwart. Lengte der vleugels
0 0 5 , des staarts 0 ,0 2 6 , des beks, van den mondhoek, 0 ,0 1 , van den tarsus 0,011. Gemakkelijker, dan het mannetje,
is het wijfjé te onderscheiden, doordien hetzelve de roode kleur aan de bovendekvederen des staarts mist, waarmede de
wijfjes van D. Macklotii en sanguinolentum versierd zijn. Kop en rug zijn bij haar blaauwachtig graauw; vleugels meer in
het bruine trekkende, en de staart, even als bij het mannetje, staalblaauw; zijden van den hals, der borst en des buiks groen-
achtw graauw; kin, keel en midden van borst en buik geelachtig w it, de borst met kleine donkerkleurige vlekken voorzien.
Eene andere nieuwe soort, waarvan wij alleen het mannetje bezitten, door ons in het hooge bosch te Lobo, aan de
westkust van Nieuw-Guinea geschoten, sluit zich in grootte en uiterlijk aanzien het naast aan Die. erythrothorax, Less.
(Voy. d e la C o q u ille , Zool. Ois. PI. 30. fig. 1.) aan; doch, behalve dat de bek een weinig kleiner is , verschilt zij
ook eenigzins in kleur, en vooral door het gemis van rood boven den staart. Deze soort voeren wij hier aan, onder
den naam Dicaeum pectorale, n. sp. Kop, rug, bovendekvederen der vleugels en de randen der buitenvlaggen van de
roetzwarte slagpennen, olijfgroen; staart zwartachtig groen; kin geelachtig; op de borst eene groote vermiljoenroode
vlek; zijden der borst en van het lijf graauwachtig groen; het midden van den buik, benevens de onderdekvederen
des staarts vuil witachtig geel; onderdekvederen der vleugels wit. Iris bruin; bek, pooten en nagels roetzwart.
A anm erk in g : Dicaeum niger, Less. (Cent. Z o o l. PI. 2 7 .), van welken vogel ons aan de westkust van Nieuw-
Guinea een paartje in handen viel, behoort niet tot dit geslacht, noch zelfs tot dezelfde familie, maar in die der
Muscicapidae, en wel zeer nabij aan die welluidend zingende soorten der Indische eilanden, -welke Heinr. Boie, reeds
in 1 8 2 7 , onder den geslachtsnaam Hylocharis begreep. (De Heer G. R. Gray kent, in de beide uitgaven zijner L ist
o f th e G enera o f B ir d s , dit hem twijfelachtige geslacht verkeerdelijk aan mij toe, en voert insgelijks den naam
Hylophila, door eene drukfout in plaats van Hylophilus, Temminck, ten onregte als door mij gevormd aan.)
hetgeen, vereenigd met de regenbuijen, die zich dagelijks boven ons ontlastten, het verblijf van zeven
dagen aldaar, hoogst onaangenaam maakte. Wij wisten ons gedurende den nacht niet beter tegen
den kouden luchtstroom en de nattigheid te beschutten, dan door ons geheel en al met matten te doen
dekken; daarenboven lieten wij tusschen onze legersteden, of liever britsen, altijd vuur smeulen, niet
alleen ter verwarming en tot het droogen onzer kleederen, maar ook en wel voornamelijk ter verdrijving
der zwermen van moskieten, die, door den wind uit het dal gevoerd, in onze hut eene eerste en aanlokkelijke
schuilplaats vonden. Het duurde echter niet lang of ik werd, als ook twee mijner Javaansche
jagers, van eene koude koorts aangetast, die mij gedurende bijna drie maanden bijbleef, en waardoor
mijne onderzoekingen niet weinig belemmerd werden.
De landschappen Amarassie en Amabie zijn door ons meermalen en op verschillende tijden bezocht*
Wij vereenigen in de navolgende berigten, hetgene ons bij die gelegenheden, omtrent het land en het
staatshuishoudelijke dezer distrikten is bekend geworden.
Het landschap Amarassie, of Nei-rassi, gelijk de inboorlingen het noemen, bestaat uit eene smalle
strook lands, zich langs de zuidkust van Timor, van ongeveer 123° 40' tot op 124° 35' O. lengte uit-
slrekkende en aan het westelijke einde door de kleine rivier (Oi) Paha, en aan het oostelijke door de
Noi Miena bepaald wordende. Ten W. en N. W. grenst Amarassie aan het land van Koepang, ten N*
aan dat van Amabie, ten O. aan Amanoebang, en ten Z. wordt het door de zee bespoeld. Het geheele
vorstendom is in drie distrikten verdeeld: Boewa-rain, Talba en Houmeen genaamd. Het eerstgenoemde
distrikt ligt in het midden en is het grootste; Talba ligt aan den westkant, en Houmeen in het oostelijke
gedeelte. Aan het hoofd van elk distrikt staat een afzonderlijke Radja, van welke die van Boewa-rain
de voornaamste is; deze voert den titel van Nei-djoefa-naikh (groote v o rst), en hij alleen is in het
bezit van eenen rottingstok met g o u d en k n o p , waarop het bekende wapen der Compagnie staat.
De beide andere Nei-djoefa’s zijn aan hem ondergeschikt. Onder deze vorsten staan eene menigte
mindere hoofden, wier titels en waardigheden, even als die der vorsten zelven, wettiglijk enkel van
de geboorte afhangen; zoodat eerst bij het uitsterven van al de mannelijke leden eener familie, de
erfelijke ambtswaardigheid op een ander geslacht kan overgaan. — De dorpen, in welke de drie
Nei-djoefa’s hun verblijf houden, zijn: Toffa in het distrikt Talba, Oikabiti in het distrikt Houmeen, en
Baoeng (*) in het distrikt Boewa-rain. Deze hoofddorpen bestaan uit een twaalf- tot twintigtal huizen;
de meeste overige dorpen of gehuchten bevatten slechts drie tot vijf of acht huizen. Het distrikt Boewa-
rain is voorts wederom in twee onderdeden gesplitst: Nei-bano en Nei-pasoe genaamd. In het eerste
van deze twee onderafdeelingen heet het voornaamste dorp Soba; in het andere Lieomatta. In deze
beide dorpen hielden twee jongere broeders van den Nei-djoefa-naikh hun verblijf.
De bevolking van het landschap Amarassie, welke tot op 9000—10000 zielen wordt geschat, heeft
zich in vroegere tijden, gedurende eene lange reeks van jaren, zeer vijandig jegens de Compagnie
(*) Van dit dorp hoort men te Koepang nooit spreken, maar wel van de plaats Amarassie, waarmede Baoeng
bedoeld wordt.