Tusschen den mond der Soengi Lauoeng en dien der Soengi Bomban, ligt in de Doeson een klein,
klippig eilandje, Aso genaamd. Ook in de omstreken van dit eilandje zijn de rivieroevers dikwerf hoog,
steil, en vertoonen zij vaak rotswanden uit waterpasse lagen of onregelmatige blokken zamengesteld.
»In de Soengi Bomban,” schrijft Dr. Horner, »trof ik verscheidene kleine Rieam’s van vulkanische
gesteenten aan, welke de kalk- en zandsteenbeddingen gangvormig doorbroken hebben; die gesteenten
bestonden hoofdzakelijk uit een groen augiet-porphier en een graauwachtig trachyt, met vele kleine
kristallen van glazig veldspaat.” De zes gehuchten: Tjongarong, Rongbakang, Tabeliën, Lodjo,
Tatalahong en Katoetong, welke langs de boorden der Soengi Bomban zijn gelegen, tellen, volgens
den Heer von Henrici, omtrent 1500 zielen, waaronder een dertigtal Pekoempaijers, zijnde de overigen
Dajakkers. Tatalahong is verreweg het grootste dorp, dat alleen tweemaal zooveel inwoners bevat, als
de vijf andere te zamen. De opvaart in de Bomban is, uithoofde der vele rotsen en tallooze Rieam’s,
zoo moeijelijk, dat de Overste den togt van de Kampong Rongbakang tot aan de Kampong Katoetong
te voet verkoos af te leggen, en voorts van daar, insgelijks over land, naar de Kampong Lawang-minka,
aan den oever der Soengi Baboat, ging, zijnde dit het verst afgelegen gehucht, dat in het zuidelijk
binnenland door hem werd bezocht. Wij betreuren het, dat zijne aanteekeningen over die streken niet
uitvoeriger en meer wetenschappelijk zijn uitgevallen. Hij zegt alleen, dat het land, hetwelk hij van
den oever der Soengi Bomban, tot aan dien der Soengi Baboat, in eene westelijke rigting, over trok;
vele hoogten, met dikwerf ongemeen steile afhellingen vertoonde, en dat de grond kleiacbtig en glad
was, daar het daags te voren geregend had. De Kampong Lawang-minka, door ongeveer 300 Dajakkers
bewoond, en, even als alle gehuchten in het landscbap Sieang, met palissaden omheind, ligt
op eenen kleinen heuvelrug, binnen eene wijde, van bergen besloten kom. De landstreek aldaar is
zoo schoon als vruchtbaar; de vreemde handelaars koopen er somtijds 100 gantang’s rijst voor ƒ 1 zilver.
De Soengi Baboat is, wegens de menigvuldige Rieam’s en ondiepe, klippige plaatsen harer bedding,
niet geheel tot Lawang-minka bevaarbaar. Hare bronnen vindt men een paar dagreizens verder noordwaarts.
In het zand dezer rivier zijn kleine heldere bergkristallen en andere kwarts-keijen van verschillende
kleuren, niet zeldzaam: minerale zelfstandigheden, welke aantoonen, dat in hetboogere, centraal-
gebergte vooral plutonische rotssoorten gevonden worden. Diergelijke kleine gerolde steenen, hier en
daar met ijzerkies; vermengd, treft men evenzeer in de bedding der Soengi Soko en andere rivieren
aldaar aan. In de Soko ontwaarde de Overste een groot blok zwart mergelscbiefer met kristallen van
ijzerkies en stukjes rood jaspis. De bedding dezer rivier bevattede buitendien op vele plaatsen gele
zandsteenrotsen, en hare oevers vertoonden meestal een’ gelen leemgrond. — Tusschen de uitwatering,
der Soko en het eilandje Djaw of Djam in de groote rivier of Soengi Moeroeng, vindt men , in de bedding
dezer laatste, eene stêenige ondiepte, Karangan Mandoelan genaamd, waar goudschilfertjes worden
uitgewassehen. Een eind weegs boven deze goudrijke bank, aan de regter zijde dezer rivier, lag voorheen
een vrij aanzienlijk Dajaksch gehucht, Lebo-oesong geheeten, dat eens door ruim 2000 Dajak Pari
werd aangevallen, bij welke gelegenheid een twintigtal van dezen., en binnen de versterkte Kampong
twee man het leven verloren. Ofschoon toen niet overmeesterd, werd echter kort daarna het gehucht
door al de bewoners verlaten, uit vrees van weldra andermaal en alsdan met verhoogde woede door
die stroopers te zullen worden aangetast. Thans zijn er schier geene overblijfselen meer van zigtbaar
en behoort zijn gewezen bestaan tot de geschiedenis des lands. Hetzelfde is het geval'met een ander
klein gehucht, dat aan den mond der Soengi Komboeto lag en insgelijks geheel verdwenen is. De
Moeroeng verder opwaarts; bevat in hare bedding vele ondiepe, rotsige plaatsen, die somtijds Rieam’s
vormen, welke de vaart met djoékoeng’s —^ en geen ander vaartuig is daar bruikbaar — bijzonder moei-
jelijk en dikwerf gevaarlijk maken. Langs de oevers ziet men hier en daar steile wanden, ofwel afgezonderde
zuilachtige blokken van wit zandsteen; en op onderscheidene banken wordt, bij laag water,
door de inboorlingen stofgoud verzameld. Het is opmerkelijk, dat in die hoogere streken nog krokodillen
worden waargenomen. De wilde zwijnen zijn er zeer menigvuldig* Na onderscheidene Rieam’s te
hebben doorgeworsteld, bereikt men eene gaffelvormige verdeeling van twee riviertakken, de zuidelijke
Soengi Djoloi geheeten, doch de noordelijke den naam Moeroeng blijvende behouden. Deze neemt,
omtrent twaalf dagreizens verder noordwaarts, zijnen oorsprong uit een hoog gebergte, dat de waterscheiding
vormt tusschen de oost- en westkust van het eiland. Van uit dit verheven middelpunt —
de orographische kern van het land —- loopen bergketens straalvormig naar verschillende hemelstreken
kustwaarts en bepalen aldus de onderscheidene stroomgebieden. In eene dezer hoofdketens, die eene
zuid-westelijke strekking beeft en in het verwijderde binnenland onder den naam van Goenong Liangbola
bekend is, ontspringt, aan de oostzijde, de reeds genoemde Soengi Djoloi, terwijl aan den anderen kant
dê bronnen te vinden zijn van de Soengi Melawi, welker wateren zich bij Sin tang, met dié der Soengi
Kapoeas of Pontianak-rivier vereenigen. Door middel der rivieren Djoloi en Melawi zoude dan ook*
volgens ingewonnen berigten, een der meest gebruikelijke overland wegen bestaan tusschen de zuidoostelijke
en westelijke streken van Borneo.
Na deze, groötendeels uit het Dagboek van den Heer von Henrici getrokkene aanteekeningen, zij
het mij vergund, het verhaal onzer terugreis van Lontontoer, op den 15den september des jaars 1836,
weder op te vatten. Wij vertoefden dien dag, bij het afvaren der Doeson, eenige uren aan den Goenong
Pararawin, bestegen zijne afhelling en doorkruisten, in verschillende rigtfngen, het boseb. Ik zag
daar voor bet eerst een’ kleinen troep van dien nieuwen, roodharigen slank aap (*),- welken de Dajakkers
Kalasie en de Banjerezen Kalahie noemen. Van de waargenomene vogelen zal ik hier alleen de
zeldzame en fraai geteekende Timalia nigricollis vermelden. Toen wij den volgenden dag te Panoeatawan
stil hielden, bragten ons de bewoners twee oude hanen van Euploeomus ignitus, drie voorwerpen van
Cryptonix corönatus en twee individuen van Moschus napu: allen eerst wéinige dagen te voren door
middel van strikken gevangen en voor ons in ’t leven bewaard. Het gemelde kleine muskusdier is in
de vlakke bosschen van Borneo, evenmin als op Sumatra, waar het door de Maleijers Napoe wordt
genoemd, zeldzaam. Het verduurt de gevangenschap vrij wel en verliest zelfs spoedig alle schuwheid;
het wordt echter zelden door de inlanders levend gehouden', maar gewoonlijk gedood en voor den disch
bestemd, vermits zijn vleescb fijn en zacht, doch voor ons mofidgehemelte eenigzinS' te zoet is. Geheel
verschillend van dit kleine herkaauwende zoogdier en ook van den gekuifden Euploeomus (zie bl. 376);
is de natuurlijke geaardheid van dén bont groen- en rbodachtig gevëderden Cryptonyx coronatus, die
bij de Dbesoners den naam Sieau, en bij de Maleijers, op Sumatra, dien van Sicmt'oéng draagt. Dit
fraaije boschhoen is zeer wild en schuw, en neemt, oud gevangen en in eene kooi opgesloten, weinig
(*) Semnopithecus rubicnndus. V e rh an d e lin g en ; Zoölogie'; Mammal ia, Tab. 9 , p. 71.