Art. 166. De spccerij-teelt en al, wat tot de bevordering daarvan strekken kan, zal bijzonder de
bescherming van het Gouvernement genieten. Tot dat einde is het echter noodig, dat de ingezetenen,
die thans aan deze teelt gewoon zijn, en de zoodanigen, die dezelve willen invoeren, zich, ten aanzien
van den aanleg der tuinen, de keuze der gronden, de wijze van bewerking en de wijze van inzameling
en behandeling der vruchten, altijd gedragen naar de leiding en voorschriften, welke hun door de
regenten en ambtenaren, van gouvernementswege worden gegeven.” (*)
Overeenkomstig het bepaalde in het laatste artikel, is aan ieder dorp een zeker stuk grond tot het
beplanten van kruidnagelboomen aangewezen, en dit stuk grond is wederom, tuinsgewijs, onder de verschillende
familiën van het dorp verdeeld. Om de vrucht — gelijk de kruidnagel gewoonlijk genoemd
wordt, schoon het eigenlijk de kelk is van den nog ongeopenden bloesem — geurig en schoon te erlangen,
dient zij voornamelijk in de zon te worden gedroogd. De eigenlijke vrucht, de zoogenaamde moêr-
nagel, wordt alleen voor zaad en tot konfijten gebezigd. Op de rijpe vrucht azen ook onderscheidene
vogelen (vooral L am p ro to rn is m eta llicu s en Columba viridis). Wanneer de nagelboom bloeit,
wordt hij veel door de bijen bezocht, wier honig alsdan een’ aangenamen specerij-smaak verkrijgt, en door
de inlanders bijzonder geliefd en tevens als geneesmiddel gebezigd wordt. De aankweeking in bijzondere
tuinen bepaalt zich hoofdzakelijk tot Amboina en de naburige Uliassersche eilanden: Haroeko of Oma,
Saparoea of Honimoa en Noesa-lawut. Toen wij in 1828 de Molukken bezochten, berekende m en, dat
jaarlijks, gemiddeld tusschen de 400,000 en 500,000 oude ponden gedroogde kruidnagelen in de Gouver-
nements-pakhuizen te Amboina, ontvangen werden. Noesa-lawut en Amboina leverden de meesten. Hoe
moeijelijk de kruidnagelboom verandering van lucht, land en grond verduurt, is bekend. Guur weder,
overmaat van vocht en koude winden zijn hem bijzonder schadelijk. Ook wordt hij somtijds door insekten
aangetast, die hem in korten tijd aan het kwijnen brengen en doen sterven (-}-). — Wat den notenmus-
(*) Wij verwijzen buitendien op de tweePublicatiè'n, uitgevaardigd door denzelfden Staatsman, te Amboina en Banda,
op den 15dcn en 29stcn april 1 82 4 , en te vinden in Olivier’s R e iz e n in d en M o lu k scb en A r c h ip e l, I. bl. 169enverv.
(-f) Eene plaag van dien aard trof, in den nazomer van 1 836, de kruidnageltuinen te Benkoelen, op de zuid-westkust
van Sumatra. De larve van eene boktor (Lamia (a)) vernielde daar, binnen een kort tijdsbestek, eenige duizenden
boomen, van eenen achttien- tot twintigjarigen ouderdom, en allen vruchtdragend. Hun sterven werd door geene
langzame kwijning voorafgegaan, maar geschiedde, als ware het, plotseling. Den eenen dag vertoonde zich de boom
nogfiïsch en gezond; den volgenden, had hij reeds de helft zijner bladen verloren, en den derden of vierden dag stond
hij geheel bladerloos en dood. Naauwkeurige nasporingen omtrent de oorzaak van dit kwaad, hebben bewezen, dat
hetzelve alleen aan de gemelde larve is toe te schrijven. Er werd eene bijzondere oplettendheid vereischt, om dit
schadelijke dier te ontdekken, alvorens het zijne vernielende werking had ten einde gebragt. Men bespeurde hetzelve
bijkans uitsluitend aan de groote boomen, waar het zich onder den bast, aan het benedengedeelte van den stam, tot
op omtrent drie en een’ halven voet hoogte van den grond, ophield. Na eerst den boom rondom in eene horizontale
rigting te hebben uitgeknaagd, zoodat deszelfs bast van boven en beneden geheel was van elkander gescheiden, boorde
het zich vervolgens eenen gang tot op het hart des booms, en doorknaagde hetzelve ongeveer anderhalven tot twee
voeten hoog. Middelerwijl bereikte de larve het tijdperk harer gedaanteverwisseling, en had alstoen, bij de dikte
eener gewone penneschacht, de lengte van ongeveer 0m,0 4 , en eene grijsachtig witte kleur met eenen zwarten kop.
(o) Eene nog ohbeschrevene soort, die onder de meer bekenden, door gedaante en grootte h e t meest met h e t mannetje van
Lamia ru b u s, Fah r., overeenkomt. Het mogt mij n iet gelukken, meer dan een enkel voorwerp van dezelve magtig te worden;
d it voorwerp is eenkleurig lich t b ru in , op h e t bovenste gedeelte d er vleugels eenigzins donkerder, heeft lange sprieten eu
platgedrukte scheenen.
kaatboom, den mededinger in vermaardheid en winstgeving van den nagelboom, betreft: de aankweeking
van dezen is te Amboina slechts van zeer ondergeschikt aanbelang, vermits de notenmuskaat-teelt voor
de markt van Europa, Amerika, China en andere voorname gewesten, zich bijna alleen tot de groep der
Banda-eilanden bepaalt. Tijdens mijne aanwezigheid te Amboina, nu twaalf jaren geleden, beraamde
men den geheelen oogst van dien boom op p. m. 30,000 ponden in het jaar; vele noten werden echter
onrijp geplukt en tot konfijt aangewend. Het duizendtal zoodanige noten, in suiker ingelegd, werd gewoonlijk
met tien gulden betaald; voor diezelfde hoeveelheid gedroogde noten, met de daaraan gezeten
hebbende foelie (macis), vroegen de inlanders, van ééne Spaansche mat tot drie gulden. Of de Myristica
moschata, de edelste van haar geslacht, en over de Moluksche eilanden algemeen verspreid, oorspronkelijk
een uitgestrekter gebied tot vaderland bezat, dan de kruidnagelboom, laat zich moeijelijk met
zekerheid bepalen, daar in den wijden omtrek tusschen Yoor-Indië en Nieuw-Holland, verscheidene
soorten van Myristica voorkomen, die dikwerf met elkander verwisseld zijn. Op de Molukken zelve, en
bepaaldelijk op het eiland Ceram, vindt men onderscheidene soorten, bij de inlanders onder verschillende
namen bekend; zoo ook op Nieuw-Guinea, waar wij, onder meer anderen, eene soort ontdekten,
welker vruchtkern naauwelijks de grootte heeft eener hazelnoot. Nog andere soorten van dit geslacht
heeft men op Nieuw-Holland, op de Timorsche en groote westelijke Sunda-eilanden, en in onderscheidene
deelen van Zuid-Azië waargenomen, wier vruchten echter meerendeels zonder smaak of geur
en van geenerlei waarde zijn.
Een derde belangrijk gewas, mede op de Moluksche eilanden te huis behoorende en, even als de
beide voorgaande, van groot nut voor derzelver bewoners, is de kanari-boom (Canarium commune).
Deze hoogstammige, fraaije boom wordt veel gebezigd tot het beschaduwen der kruidnagel- en noten-
muskaatboomen, voor welke eene sterke zonnehitte, bijzonder in den jongeren leeftijd, zeer nadeelig is.
De kanari-boom is, zoowel uithoofde zijner hooge, breedgetakte kroon, als wegens den aanmerkelijken
ouderdom, dien hij bereikt, bijzonder tot dit doel geschikt. Yalentyn verhaalt, in het dorp Soja, boven
op het gebergte van dien naam, eenen dusdanigen, zeer grooten boom gezien te hebben, van welken de
inlanders beweerden, dat hij meer dan twee honderd jaren oud zou zijn. De stam had eenen omtrek
van ruim twee vademen. De vrucht van den kanari-boom gelijkt veel naar eene groote, blaauwe pruim,
en bezit in haren bolster eene hardschalige noot, waarin eene sneeuwwitte kern besloten is, in smaak
genoegzaam overeenkomende met den verschen amandel. Zij erlangt hare rijpheid in het begin der
drooge moeson (october en november), en wordt öf versch gegeten of ter bewaring in den rook gedroogd.
De inlanders vermengen de fijn gemaakte kern met sago- of rijstmeel, tot allerlei soort van gebak,
brood enzv., alsmede tot het kruiden van hunnen Sambal, gemeenlijk uit groenten, gedroogde garnalen
of visch toebereid en bij de rijst als eene toespijs gebezigd wordende. Die kern strekt hun echter het
meest tot nut, doordien zij uit dezelve eene olie bereiden, welke smakelijk en geurig, en tot verschillende
einden in de keuken van dienst is. Uit de menigte aromatieke gewassen, waarmede de natuur de
Moluksche eilanden heeft bedeeld, worden buitendien nog vele andere oliën gewonnen, onder welke
de Kajoe-poetie-olie eene der beroemdsten is. Dat deze uit eenen boom getrokken wordt, die, uithoofde
van zijne witte schors, in het Maleisch Kajoe-poetih, dat is »wit hout”, genaamd is, vindt men reeds
bij de oude schrijvers over die gewesten aangeteekend. Niet alle Pohon Kajoe-poetih — met welken