zwijnen (Sus tim oriensis) en herlen (Gervus m o lu ccen sis of Peronii) hebben wij meer dan eens
in de bosschen ontmoet. Dit hert komt, met uitzondering zijner eenigzins mindere grootte en in het.
geheel meer tengere gestalte, zeer nabij aan het gewone Javaansche hert (Cervus ru ssa ), terwijl het
zwijn van Timor in alle opzigten naauw verwant is aan de gladkoppige wilde soort (Sus v itta tu s ) van
Java, Sumatra en Banka. Yan beide deze dieren, doch vooral van het hert, trekken de bewoners der
bedoelde streken, zoo dikwerf het hun gelukt, zulk een dier magtig te worden, ter voeding nut. — Uit de
klasse der vogelen vermelden wij hier slechts de volgende: Pitta irena, in zeden volkomen overeenstemmende
met Pitta cyanura, gelijk onder anderen in het overzigt der in den Indischen Archipel levende soorten,
van dit vogelgeslacht reeds is opgegeven (*). Eene aardlijster (-}-), Edolius balicassius, Colaris orientalis,
Nectarinia Solaris (($) en eene andere nieuwe soort dezer groep (+). De beide laatstgenoemde zijn bij de ( *§)
(*) V e r h a n d e lin g e n , Zoölogie, Vogels, bl. 12.
(-}-) Geocichla rubiginosa, n. sp. Van de grootte der Geoc. citrina (T u rd u s..... Lath. PI. col. 445). Kop, nek,
rug en staart geelachtig bruin-rood; kin, buik, dijen en onderdekvederen des staarts wit; borst en zijden van het lijf
roestgeel; bovendekvederen der vleugels zwart met witte punten; de vier buitenste staartvederen insgelijks aan de
punten wit; de vederen der ooren wit en gedachtig gemarmerd. Iris bruin; bek zwartachtig; pooten licht vleesch-
kleurig met witachtig blaauwen tint. Geheele lengte van den vogel 0,2 1 2 , der vleugels 0,1 0 4 , der tarsen 0,029,
des beks, van den mondhoek gemeten, 0,027. Het ? verschilt niet van het <?. De Timorezen noemen dezen vogel
Kolo bidjail dehie, d. i. b u ffe lm e s tv o g e l. Wij herinneren hierbij aan Turdus griseus van het Indische vastdand,
door de Franschen met den bijnaam van fouille-merde bestempeld: » parceque, rarement perché, on le voit presque
toujours cherchant des vers et des insectes dans les excrémens” (D ic tio n a ir e d e s S c ie n c e s n a tu r e lle s , T. 3 0 ,
p. 154). — Van de Indische eilanden kennen wij thans in het geheel 4 soorten van deze groep, te weten, behalve de
hier als nieuwopgegevene en de Geoc. citrina, Turdus interpres, Temm. PI. co l. 4 5 8 , en Turdus eremita of manillensis
(PI. col. 3 3 9 e n 63 6 ), onlangs door deNederlandsche reizigers ook in de noord-oostelijke streken van Celebes gevonden.
(§) In de P la n c h e s c o lo r ié e s alleen het mannetje beschreven en afgebeeld zijnde (347. fig. 3 ), kenschetsen wij
hier kortelijk het wijfje. Hetzelve heeft, in tegenoverstelling van het mannetje, een hoogst eenvoudig kleed. Bij haar
zijn kop en rug olijfgroen, welke kleur naar achteren op de stuit in het olijfgele trekt; vleugels roetzwart; hunne
bovendekvederen, even als de buitenvlaggen der slagpennen, olijfgroen geboord; staart zwart, de 2—3 buitenste
staartvederen aan de punten witachtig; keel en borst groenachtig geel, benedenwaarts op den buik, met inbegrip der
dijen en onderdekvederen van den staart, in het citroengele overgaande; onderdekvederen der vleugels geelachtig wit.
Iris, gelijk bij het c?, bruin, en even zoo ook bek, póoten en nagels zwart. — Wij merken bij deze gelegenheid tevens
aan, dat, waarschijnlijk door eene schrijffout, in den tekst der P la n ch e s c o lo r ié e s , verkeerdelijk Amboina als
vaderland van dezen honigvogel staat opgegeven. Hij is door ons nergens in den Archipel, als alleen op Timor en
eenige naburige kleine eilanden aangetroffen.
(J j Nectarinia {Myzomela) vulnerata, n.sp. Ten naastenbij zoo groot als Certhia cardinalis,Gm. Linn. Mannetje:
bovenkop, kin, stuit en bovendekvederen van den staart bloedrood; zijden van den kop, hals, borst, rug, vleugels
en staart zwart; benedenlijf wit. Iris rood-bruin; bek en nagels zwart; pooten vuil loodkleurig. Geheele lengte,
van den punt des beks tot aan die des staarts, 0,108; lengte der vleugels 0,0 5 3 , des staarts 0 ,0 4 , des beks, van
den mondhoek, 0,015. Bij het, een weinig kleinere, wijfje zijn die deelen, welke bij het mannetje eene zwarte kleur
hebben, graauwachtig bruin; het benedenlijf is minder zuiver wit, en de roode kleur, vooral aan den kop, veel
minder fraai.
Wij bezitten buitendien nog vijf, tot heden niet beschrevene honigvogels, uit verschillende andere streken van den
Archipel; te weten:
Nectarinia (Myzomela) Boiei, n. sp. Komt in gestalte en grootte met de voorgaande overeen. Mannetje: de geheele
kop, middelrug en van daar afwaarts, met insluiting der bovendekvederen van den staart, vermiljoenrood (in den nek
ontwaart men slechts enkele roode punten aan de zwarte vederen); schoudervederen, vleugels, borst en staart zwart;
benedenlijf vuil wit, dijen zwartachtig. Iris bruin; bek en nagels zwart; pooten loodkleurig. Geheele lengte 0,118;
inboorlingen onder den naam van Kolo Natoenas bekend, en de twee eenigste, zoogenaamde bloem-
zuigers of honigvogels, tot nog toe op Timor waargenomen. De Neet. Solaris is in alle tuinen en zelfs
in de heiningen der granaatheesters, digt bij .de woningen, zeer gemeen. Vaak ziet men daar dit
kleine vogeltje, als een’ vlinder rondfladderen en het spitse nebje van tijd tot tijd diep binnendringen in
de geopende bloesems, wier fraai roode kleur, met het vuurroode onderlijf van het mannetje, in pracht
schijnt te wedijveren, en die te zamen zulk een liefelijk schouwspel opleveren, dat het oog zich moeijelijk
aan hetzelve kan verzadigen. Gretig aast het, niet alleen op den nectar der bloemen, maar ook op
lengte der vleugels 0 ,0 5 6 , des staarts 0 ,0 3 8 , des beks, van den mondhoek, 0,015. Wijfje: voorhoofd en kin licht
rood; het overige van den kop, even als de rug. en staart, olijfbruin; slagvederen aan de buitenvlaggen olijfgeel
gezoomd; borst graauwachtig, naar onderen op den buik in het vuil witte trekkende. —■ Niet zelden in de nootmus-
kaatperken der Banda-eilanden.
Nectarinia simplex, n. sp. Grootte van Neet. Kublii. Mannetje: kop, rug, vleugels en staart olijfgroen; voorhoofd
staalblaauw met metaalglans; keel graauwachtig w it; benedenlijf groenachtig graauw, op het midden van den buik
in het licht gele overgaande; slagvederen roetzwart met smalle olijfgroene randen aan de buitenvlaggen. Lengte der
vleugels 0 ,0 5 2 , des beks 0 ,0 1 6 , en van den gelijken staart 0,05. Het wijfje mist de blaauwe vlek op het voorhoofd
en haar kleed is in het algemeen een weinig bleeker, dan van het mannetje. — Sumatra en Borneo.
Nectarinia hypogrammica, n. sp. Deze in grootte en algemeenen vorm met Neet. Iepida overeenkomende soort,
onderscheidt zich van al de overige Indische honigvogels door haar gevlekt benedenlijf. Mannetje: olijfgroen; stuit,
bovendekvederen des staarts en eene breede vlek in den nek, glanzend staalblaauw; aan kin, keel en geheel het
benedenlijf zijn de olijfgroene vederen licht geel geboord, waardoor donkerkleurige, overlangsche vlekken ontstaan;
staart zwartachtig, aan de buitenvlaggen olijfgroen gezoomd, en de twee buitenste staartpennen met witte punten
voorzien; onderdekvederen van den staart olijfachtig geel. Iris rood; bek zwartachtig; pooten groenachtig bruin;
nagels bruin. Lengte der vleugels 0,0 6 5 , des beks 0 ,0 2 2 , en van den bijkans gelijken staart 0,048. Het wijfje draagt
over het geheel hetzelfde kleed, uitgezonderd dat bij haar de metaalblaauwe nek- en de even zoo gekleurde stuitvlek
wordt gemist. Alle bovendeden zijn bij haar olijfgroen, doch een weinig meer in het gedachtige trekkende, dan bij
het mannetje.,— Bewoont, even als de voorgaande, Sumatra en Borneo.
Nectarinia fre n a ta , n.sp. is over het geheel zeer naauw verwant aan Neet. eximia, Temm. (Neet. pectoralis, Horsf.),
doch het mannetje mist de metaal-zwartachtig blaauwe vlek op het voorhoofd, terwijl het aan iedere zijde van het
hoofd twee (ééne boven en ééne beneden het oog) smalle, licht gele, overlangsche strepen heeft. Kin, keel en borst
zijn bij hem metaalglanzig zwart-blaauw en, naarmate er het licht op valt, meer of min in het paarse trekkende;
kop, nek en rug olijfgroen; staart blaauw-zwart, de 3— 4 buitenste staartvederen van iedere zijde met witte punten;
slagvederen zwartachtig met olijfgroene boorden aan de buitenvlaggen; buik, benevens de dijen en onderdekvederen
des staarts citroengeel. Lengte der vleugels 0 ,054, des afgeronden staarts 0,0 3 8 , des beks 0,022. Het wijfje onderscheidt
zich van dat der N. eximia, Temm., alleen door haren eenigzins langeren bek en duidelijke licht gele streep
boven ieder oog. Bij haar zijn kop, nek en rug olijfgroen; k in , keel en het geheele benedenlijf citroengeel; vleugels
en staart als bij het mannetje. — Door ons aan de westkust van Nieuw-Guinea ontdekt en onlangs, door den Heer
Forsten, ook bij Manada op Celebes verzameld.
Nectarinia Temminekii, n. sp. Yan deze ongemeen sierlijke soort is ons alleen het mannetje in handen gevallen,
hetwelk zich in grootte, gedaante en grondkleuren naauw aansluit aan dat der Neet. mystacalis. Kop, rug, benevens
de schouder- en bovendekvederen der vleugels purperrood; staart, keel en borst vermiljoenrood; stuit zwavelgeel;
slagpennen roetzwart met breede olijfgele boorden aan derzelver buitenvlaggen; bovendekvederen des staarts fraai
staalblaauw, en van dezelfde kleur eene smalle, van boven den mondhoek en aan weérskanten langs de keel afdalende
streep, en op den kop eenen band, welke, in den vorm van een hoefijzer, aan de neusgaten begint en zich op het
achterhoofd vereenigt; teugel zwart; buik licht graauw; onderdekvederen des staarts geelachtig. Iris donker bruin;
bovensnavel zwart; die van onderen bruinachtig; pooten bruin. Lengte van den lancetvormigen staart 0 ,0 6 , der
vleugels 0 ,055, des beks 0 ,0 1 9 , van den tarsus 0,014. — Door ons op Sumatra, ter hoogte ruim van 1600 voeten,
in-de groote bosschen van den berg Singalang verkregen.