getoond en, in gemeenschap met de zoogenaamde zwarte Portugezen van Oikoesie, zelfs opentlijk oorlog
tegen haar gevoerd. In het begin van den jare 1656 verscheen de strenge A. de Vlaming, met eene
legermagt van meer dan 800 Europeanen, benevens een aantal Indische eilanders, te Koepang, met het
doel, de weêrspannigen te beteugelen en aan het gezag der Compagnie, door de vertooning van zulk
eene geduchte magt, klem en vastheid bij te zetten. Op den indruk dier krachtsontwikkeling te veel
vertrouwende, aarzelde hij niet, in weêrwil van het ongunstige tijdstip, zijnde het juist in het hevigste
der regen-moeson, onverwijld naar Amarassie op te rukken, alwaar eene groote menigte volks, uit verschillende
streken van het eiland, onder de persoonlijke leiding van Ant. Hornay, zoon van den tot de
Portugezen overgeloopen Gonsalvo Hornay, zich vereenigd had en onze bezetting van het fort Concordia
volhardend bedreigde. De berigten, door de Vlaming omtrent ’s vijands sterkte en verschansingen
ingewonnen, waren, gelijk hij later inzag, zeer onvolledig geweest; zij hadden hem een geheel onnaauw-
keurig denkbeeld van de ware gesteldheid der zaken gegeven, en hem den vijand en de natuurlijke
beletselen, welke overwonnen moesten worden, veel, te gering doen achten. Ten gevolge dezer misleiding
werd hij weldra genoodzaakt, zijne krijgsverrigtingen te staken en naar Koepang terug te trekken,
van waar hij eenige maanden later, na te Timor 170 blanke manschappen verloren te hebben,
langs Solor naar Batavia wederkeerde. Deze ongelukkige aftogt verhoogde den moed des vijands en
deed zijn aantal van dag tot dag toenemen, waartoe de Portugezen en hunne afstammelingen ijverig
het hunne bijdroegen. Men kan denken hoe hagchelijk de toestand van de weinige Hollandsche ambtenaren
was, toen de Vlaming met het grootste gedeelte van zijne krijgsmagt Koepang verlaten had.
Van dit oogenblik achtten zij zich niet meer veilig aan land, maar bragten hunne familiën aan boord
van een ter reede liggend vaartuig, hetwelk hun, tot dat einde, ter beschikking was gesteld. Al
hunne slaven, benevens derzelver betrekkingen, konden echter in dat vaartuig niet worden ópgenomen,
doch moesten aan den wal blijven en zien, hoe zij daar het gevaar het best konden ontgaan en zich
redden. Deze kenden echter maar al te wel de roof- en moordzuchtige inborst der Timorezen; zij
wisten, dat zij bij dit volk geene genade zouden vinden, en het was op grond van deze overtuiging, dat
zij, door vrees en wanhoop gedreven, bet kloekmoedige besluit namen, zelven den vijand, en wel op
leven en dood, het eerst aan te vallen. Na ook eenige te Koepang wonende Boeginezen, Makassaren
en andere handeldrijvende eilanders tot dit koen waagstuk te hebben overgehaald, begaven zij zich,
in het geheel uit 70 of 8 0 , met schietgeweer, lansen en zwaarden gewapende manschappen bestaande,
met het vallen van den avond, op weg naar Amarassie, en kwamen omstreeks middernacht in de nabijheid
van het, naar men berekende, 40000—50000 man sterke, vijandelijke leger aan, hetwelk zij in
eene kleine, rondom van bosch ingeslotene vlakte, in diepe rust vonden, terwijl zij, van hunnen kant,
in de grootst mogelijke stilte naderden. Zoodra zij de smeulende vuren des vijands ontwaarden, verdeelden
zij zich, binnen het boseh, het leger van drie zijden omsingelende, en rigtten toen gelijktijdig
hunne geweren op hunne vijanden, welke, geen kwaad vermoedende, zich op den grond ter ruste
hadden nedergevlijd. Door de onverwachte losbranding uit verschillende hoeken, werd het geheele
leger van zulk een’ schrik bevangen en ontstond er in hetzelve eene zoo geweldige en algemeene verwarring,
dat vele der vijanden, in de eerste oogenblikken, schietende, stekende en houwende, op
elkander aanvielen, en elk, alleen op zelfbehoud bedacht, zich door eene overhaaste vlugt, langs de
eenige schootvrije, doch enge opening van het bosch, trachtte te redden. Het getrappel der hollende
paarden, het gekletter der wapenen, het angstgeschrei der vlugtende, het gekerm der gekwetsten: dit
alles, in het holste van den nacht, veroorzaakte een tooneel van akeligheid en verwarring, hetwelk het
moedigste hart deed ineenkrimpen en de zinnen verbijsterde. Alles sloeg in overijling op de vlugt, en de
overlevering wil, dat vele dier ongelukkigen, door angst en schrik als voortgezweept, dagen, ja weken
achtereen bleven voortvlugten, zonder zich zooveel rust te veroorloven, als tot den slaap of het nemen van
het noodige voedsel vereischt werd. Nog huiveren de inlanders, wanneer deze ontzettende gebeurtenis
ter sprake wordt gebragt; zij beweren, dat bovennatuurlijke magten daarbij zijn werkzaam geweest, dat
tooverij alleen zulk een’ ramp heeft kunnen veroorzaken, en dat het gansehe heir van booze geesten
zich tegen die krijgszuchtige bende vereenigd had, ten einde haar te verdelgen en naar alle hoeken
des eilands te verstrooijen. De eerste zonnestralen verlichtten een vreeselijk bloedbad op de vlakte van
Amarassie. De grond was met lijken en zieltoogenden als bezaaid. Onder de eersten bevond zich ook
dat van Ant. Hornay, welks hoofd door de zegevierende slaven afgehouwen en, met den ijzeren
helm, die het gedekt had, als teeken hunner overwinning, naar Koepang medegenomen werd,
alwaar zij allen, tegen den avond van dien dag, welbehouden terugkwamen. Geen wonder, dat hunne
roemrijke zegepraal daar groote blijdschap verwekte, en de helden met geestdrift en dankbaarheid,
inzonderheid door de Hollandsche ambtenaren, ontvangen werden. Al de slaven, welke aan dit koene
heldenfeit deel hadden gehad, werden dadelijk door hunne meesters vrij verklaard, en kort daarna tot
eene afzonderlijke krijgsbende, onder den naam van Mardahejka vrij, b ev rijd van slavernij),
vereenigd; en nog ten huidigen dage vindt men ééne of meer kompagniën inlanders, onder dien naam
te Koepang gewapend (*). De eerste kompagnie Mardahejka’s, welke haar bestaan aan zulk een schitterend
en gedenkwaardig feit verschuldigd was, ontving van Heeren Bewindhebbers der Oost-Indische
Compagnie, als blijk van bijzondere tevredenheid, eene zware zilveren trompet, benevens een’ grooten
schotel van hetzelfde metaal. Deze voorwerpen van weelde en aanzienlijke waarde zijn door het latere
geslacht, in de vorige eeuw, bij gelegenheid, dat te Koepang eene groote schaarste en duurte van
levensmiddelen bestond, in een wanhopig oogenblik, ten algemeenen nutte verkocht, en hebben alzoo
eene edele, doch tevens zeer noodlottige bestemming verkregen. De ijzeren helm van Ant. Hornay
werd vele jaren lang, als eene merkwaardigheid, in het fort Concordia bewaard, doch is met het
einde der vorige eeuw, te midden der toen heerschende staatkundige troebelen, verloren geraakt,
zonder dat ons iemand bepaaldelijk heeft kunnen opgeven, door wien of op welke wijze. Het verdient
opmerking en baart verwondering, dat noch Yalentyn, noch een der latere schrijvers, van deze belangrijke
gebeurtenis met een enkel woord gewagen. Zij werd ons door onderscheidene Timoresche Grooten,
zoowel als door den Heer Hazaart, welke langer dan vijf-en-twintig jaren aan het hoofd van het
bestuur te Koepang stond, op dezelfde, hier medegedeelde wijze verhaald.
Hoezeer n u , na deze wonderdadige nederlaag, de Timorezen weinig lust meer gevoelden, de Hollandsche
factorij te Koepang opentlijk te verontrusten of zelfs te bedreigen, verliep er echter omtrent
(*) Tegenwoordig zijn er twee kompagniën Mardahejka’s (door verbastering Mardeikers geheeten), Loebodale en
O&idale genaamd. De kompagnie toebodale, in het geheel omtrent 50 man sterk, bestaat uit vrijgeborene heidensche
vreemdelingen en derzelver nakomelingen, van welke sommigen Christenen zijn geworden. De kompagnie Oeïdale,
ongeveer 160 man tellende, is zamengesteld uit vrijgelatene heidensche slaven en derzelver afstammelingen.
Land- en Volkbnkunde. 42