komen konden beschutten. Alhoewel het plantenrijk hier geenszins dien weelderigen groei vertoonde,
welken men in een schaars bevolkt, tropisch land gewoonlijk verwacht, bood nogtans de natuur een
bevalliger aanblik, dan in het door ons bezochte gedeelte van Amfoang. Het gras prijkte nog met eene
friseh groene kleur, en in de valleijen verhieven zich allerwegen hoogstammige, in digte groepen tot
bosschen vereenigde boomen. Langs de heuvelhellingen en rondsom den voet der rotsen groeiden
tamarinde-boomen, meestendeels met rijpe vruchten beladen, welke, hoe zuur en wrang ook, voor zoo
vele dorstige monden eene aangename verfrissching opleverden. Niet ver van onze legerplaats, op eene
hoogte, stonden acht Timoresche huizen, die van eenen vijf voet hoogen, steenen muur omgeven waren.
Bezuiden, naast dit gehucht, over welk een voorvechter het bevel voerde, lag de Fatoe Wali (zie
PI. 27, van onderen), omtrent 150 voeten hoog, en onderscheidene diepe kloven en krochten bevattende,
waar de bewoners der omliggende gehuchten hun gezin en vee, en alles, wat hun toebehoort, ten tijde
van oorlog verbergen, terwijl de mannen de moeijelijk te genaken ingangen, van buiten verdédigen.
Den l sten September ontvingen wij een bezoek van den Fettor, welke aan het hoofd van het bestuur
staat van het distrikt Oimatan of Molo. Deze Fettor was een man van een bijzonder goedaardig voorkomen,
en zijn gedrag jegens ons, en al hetgeen wij van hem vernamen, regtvaardigde den gunstigen
indruk, welken hij op ons maakte. Hij naderde den Resident met blijkbare verlegenheid en vrees, en
sprak aanvankelijk op eenen bevenden toon, doch met zooveel vertrouwen en opregtheid, als wij van
geen Timorees der binnenlanden, en het allerminst van een onafhankelijk opperhoofd, hetwelk nog
nooit eenen Europeaan ontmoet had, konden verwachten. Ten einde ons steeds door zijne tegenwoordigheid
van nut te zijn en tevens voor onze veiligheid te kunnen waken, liet hij zich dadelijk, nabij onze
tenten, eene hut van boomtakken en bladeren opslaan, bewoonde dezelve zoo lang wij te Fatoe Wati
verbleven, en vergezelde ons later ook naar den berg Mieomaffo, ons, ten allen tijde, met raad en
daad ten dienste staande. Aan hem zijn wij zeer vele inlichtingen omtrent de geschiedkundige overleveringen
der Timorezen en den toestand van hunnen regeringsvorm verschuldigd. Intusschen hebben
wij ons aan zijne opgaven dienaangaande niet uitsluitend gehouden, maar haar meermalen getoetst aan,
en in overeenstemming trachten te brengen met de verhalen van andere verstandige inlandsche opperhoofden.
De beknoptelijk zamengetrokkene uitkomsten dezer waarlijk geduld vereischende navorschin-
gen, komen hierop neder.
In de allervroegste tijden woonde in dit gedeelte van Timor een volk, hetwelk zijnen oorsprong uit
eene wildernis afleidde, en welks opperhoofd Nei Akoenel heette. Dit opperhoofd had vier zonen:
Nemnoenie, Pitai, Fonai en Nessi-mnaha genaamd, van welke de oudste het gezag en de waardigheid
des vaders erfde. Onder diens bestuur werd het land, toen onder den naam van Labalaba bekend,
eensklaps door eene bende volks van Belo overvallen en, na eenigen tegenstand, vermeesterd. Aan het
hoofd van deze Belonesche gelukzoekers stonden drie jongere broeders van de vorstin (Lieorai), welke in die
dagen regeerster was van het groote rijk Waiwiekoe-waihalie. De oudste van deze drie bevelvoerders
heette Fai-wele, de middelste Lieoe-wele, en de jongste Lato-wele. Nadat zij het land veroverd en twee
der dochters, benevens al de schatten van Nemnoenie in hunne magt gekregen hadden, verdeelden zij
onderling den gemaakten buit, en wel in dezer voege: Fai-wele, die toen den bijnaam van Sonabai
verkreeg, omdat hij zich bijzonder dapper had gedragen, bekwam de vorstelijke schatten, Koniwoa
genaamd; Lieoe-wele, om zijn zachtzinnig en beminnelijk karakter, JBenoe bijgenaamd, nam de twee
schoone jonkvrouwen, Noeto Lotee en Nei Lotee geheeten, en aan Lato-wele, bijgenaamd Foan,
viel het uitgestrekte land ten deel. Nadat dus alles geregeld was, begonnen de twee oudere broeders
aan hunnen terugtogt naar Belo te denken. Lato-wele of Foan, hierover bedroefd zijnde, beloofde aan
elk zijner beide broeders een gedeelte van het land te zullen afstaan, indien zij hun voornemen, om
weder huiswaarts te keeren, wilden laten varen en in zijne nabuurschap blijven wonen. Dit voorstel
door hen aangenomen zijnde, ontving Fai-wele het zuid-oostelijke gedeelte of het landschap Sonabay,
Lieoe-wele het noord-oostelijke gedeelte of het landschap Ambenoe, terwijl Lato-wele het westelijke
gedeelte of het tegenwoordige landschap Amfoang voor zich behield. De eerstgenoemde vestigde zich
te Pani-neno-oinama, de tweede te Poenel-mauw-nawel bij Oikoesie, en de derde op Timauw-fau-
meesi bij den berg Timauw in Amfoang. Zij spraken aanvankelijk niet dan Beloneesch, maar namen
langzamerhand den tongval der vroegere bewoners dezer landen, het Timoreesch in engeren zin, als
algemeene landtaal aan. Nemnoenie vlugtte met eenige getrouwen van zijn volk, westwaarts naar den
Fatoe Leeoe, en de overlevering wil, dat de bewoners van het gehucht Pasie, aan de oostzijde van dien
berg, van deze vlugtelingen zouden afstammen. Fonei, Nessi-mnaha en Pitai verspreidden zich insgelijks
naar het westen, en hunne nakomelingen werden later, hier en elders, opperhoofden.
De vorst van Sonabay (*), de rijkste van het zegevierende drietal broeders, daar hem al het goud en
de rijksschatten van Nemnoenie ten deele vielen, werd weldra ook de magtigste van den Timoreschen
volksstam, en nam alstoen den titel aan van Lieorai (-f). Twee met hem uitgetrokkene Belonesche
grooten werden zijne rijksbestuurders (Sieko), met dien verstande, dat ieder over een afzonderlijk gewest
het gezag in handen kreeg. Aan den eenen schonk hij den eernaam van Amakono, hetwelk
s te rk , k ra c h tig beteekent, dewijl deze, tijdens den oorlog, met eene lans door een huis heen stekende,
binnen hetzelve eenen vijand doodde; de ander ontving dien van Oimatan (($), ter herinnering
der door hem toevallig ontdekte bron in dit land, bij gelegenheid eener algemeene schaarschheid aan water.
Het land werd aldus reeds bij den aanvang in drie groote distrikten verdeeld: Amakono of Mieomaflb
in het oosten, Molo of Oimatan in het westen, en Oinama, door den Lieorai zelven bestuurd, in het
midden gelegen. Door de bijzondere schranderheid van den eersten en van eenige der volgende Lieorai’s,
werd de invloed en de heerschappij dezer vorsten allengs grooter en breidden zij die meer en meer buiten
het oorspronkelijk grondgebied uit. De meeste naburige landen werden aan Sonabay cijnsbaar gemaakt,
en van de grenzen van Belo tot aan die van Koepang, in'al de landen, waar men Timoreesch sprak,
werd ten langen laatste zijn naam geëerbiedigd. Deze grootheid kromp echter nog sneller ineen, dan zij
ontstaan was, van het oogenblik, dat de Lieorai’s, zwelgende in overmoed, hunne aanmatigingen te ver
dreven en zich in grove beleedigingen tegen de cijnsbare vorsten en in verdrukkingen van het volk vergaten.
Amfoang, Ambenoe en meer andere landschappen stonden, het eene vóór, het andere na, tegen
(¥) Juister Sonabai, zamengesteld uit de Belonesche woorden sona s te k e n en bai veel.
(-J-) Z ie, beteekent in het Beloneesch m e e r , orai aarde.
(§) Letterlijk: o og van h e t w ater, hetwelk, even als het Maleische Mata-ajer (y.) ei>U), w a te r sp ron g of -w e l
beteekènt.