terwijl zij boven de Dano Babai, tot nabij de Soengi Tohop, meer bepaaldelijk den naam van Soengi
Doeson (*) draagt, en eindelijk boven laatstgemeld punt, waar zij eene meer westelijke hoofdrigting
aanneemt, onder dien van S oengi Moeroeng bekend is. De naam van Doeson wordt echter bij de
bewoners van Banjermasing en omstreken het meest gehoord, en door de Europesche ambtenaren gewoonlijk
op de geheele rivier toegepast, welke gewoonte dan ook door ons zal worden opgevolgd.
Gelijk men op onze algemeene kaart vindt aangeduid, ontspringt deze aanzienlijke rivier uit het
gebergte benoorden de evennachtslijn. Zij stroomt aanvankelijk oostwaarts, door en langs eene bergachtige
streek; maar neemt vervolgens eene zuidelijke rigting, door een grootendeels geheel vlak en laag
land. De plaats van haren oorsprong is nog niet naauwkeurig bekend, en daarom ook de juiste
uitgestrektheid van haren bovenloop nog allezins onzeker. Haar middenloop mag men rekenen te
beginnen, waar de Soengi Djoloi zich met de Soengi Moeroeng vereenigt, en hare hoedanigheid van
bergstroom, te gelijk met de hooger aanwezige watervallen, is verloren gegaan: dus bij den Rieam
Boenot, op omtrent 0°16' N. breedte en 114° lengte beoosten Greenwich, van waar hij zich vervolgens
tot bij de laatste oeverhoogte der Soengi Doeson, of den Goenong Ranlauw, op ongeveer 0 41'
Z. breedte uitstrekt. Haar geheele middenloop, zonder de kronkelingen mede te rekenen, zal derhalve
ongeveer dertig geographische mijlen lengte, en haar benedenloop, van den Goenong Rantauw tot
aan zee, ruim veertig geographische mijlen (linia recta) bedragen. In het laatste derde gedeelte van
deze lengte, splitst zich de rivier in twee armen, onder den naam van Kwèla (f) Andjèman bekend.
Deze naam komt bepaaldelijk den noorder mond van den westelijken, kleineren riviertak toe, welke
tak Soengi B ejad jo e, ook wel Soengi P o e lo e -p e ta k , en door de Europeanen meer algemeen
D a ja k -k itjil of k lein e Dajak, genoemd wordt. De Soengi Bejadjoe, na eenen zuid-westelijken
loop van ongeveer acht geographische mijlen, vliet met de uit het noorden komende Soengi Kapoeas
te zamen, en beide wateren stroomen alsdan, onder den naam van Soengi M oeroeng, ruim vijf geographische
mijlen bewesten de groote Banjer-rivier, vereenigd in zee. Kleinere waterstraten, 'gelijk
de Soengi Makatip en Soengi Mandangai, verbinden daarenboven, eenige mijlen hooger, de Doeson
met de Soengi Kapoeas en de Soengi Bejadjoe, terwijl een natuurlijk kanaal, Antassan Besar, de Soengi
Moeroeng met het benedengedeelte der Soengi Kahajan of groote Dajak (Dajak-besar) vereenigt. Door
deze vertakking van verschillende rivierarmen en kanalen, ontstaat een vrij uitgestrekt deltaland, hetwelk
dagelijks bij hoog getij overstroomd wordt, en buitendien door de groote, uit de binnenlanden
afgevoerde watermassa, gedurende de west-moeson, onophoudelijk, doch langzaam, aan verandering
onderhevig is.
De mond der rivier Banjer of Doeson is aanmerkelijk wijder dan de monden der westelijk van haar
gelegene Soengi Moeroeng (kleine Dajak) en Soengi Kahajan (groote Dajak), welke ongeveer een derde
van eene geographische mijl breed mogen zijn. Deze drie groote rivieren stroomen door het deltaland,
(*) Doeson beteekent oorspronkelijk een d o r p , zijnde die naam aan de gemelde rivierstreek gegeven, omdat de
meeste en volkrijkste dorpen, met welke de Mohammedaansche en Chinesche kooplieden van Banjermasing vrij veel
handel drijven, in haar gelegen zijn.
(■f) kwdla of hoewdla, beteekent, in het algemeen, m o n d eener rivier.
over vrij diepe beddingen, van 3 of 4, tot 7 of 8 vademen wisselend; maar op geringen afstand buiten
hare monden, zijn alle drie, door min of meer opgehoogde en breede modderbanken in de zee, voor
groote schepen ongenaakbaar: een natuurlijk gevolg van de groote hoeveelheid fijne aarddeeltjes, welke
door de, van tijd tot tijd hoog gezwollen en alsdan ver buiten hare oevers tredende rivieren, uit
de binnenlanden worden afgevoerd en, door de terugwerkende kracht van den vloed der zee, nabij
hare mondingen opgehouden, aldaar als een bruin, taai slijk bezinken. Wij hebben het gewone peil
op de bank voor den mond der Banjer-rivier, bij laag en hoog water, bereids opgegeven, en daarbij
met een enkel woord de moeijelijkheden aangestipt, waarmede de schepen, wier diepgang meer dan
twaalf of veertien voet bedraagt, dikwerf te worstelen hebben. Gelukkig echter is de zee in die wijde
bogt, vooral gedurende de oost-moeson, meestal zeer kalm.
Ongeveer anderhalve geographische mijl binnen den mond der groote Banjer-rivier liggen, midden
in den stroom, vier kleine en lage eilandjes, van welke het grootste den naam van Poeloe Kagêt (*)
draagt. Poeloe Kagét is het noordelijkste deivvier. Eene geogr. mijl verder vindt men een ander,
soortgelijk, van lieverlede door aanspoeling van aard- en plantachtige zelfstandigheden ontstaan en
reeds geheel bewassen rivier-eilandje, Poeloe Tambang (-f) genaamd; en tegenover dit, aan den linker
of oostelijken oever der groote rivier, vereenigt zich met deze, de aan de westzijde van het Ratoes-
gebergte ontspringende en langs de hoofdplaatsen Martapoera en Banjermasing heenstroomende Soengi
Tatas of de zoogenaamde kleine Banjer-rivier.
De Soengi Doeson ontvangt verreweg haar’ meesten toevoer uit de oostelijke streken. Aan den
westkant storten zich wel eene menigte kleine rivieren en kreken in haar; doch aan de oostzijde wordt
zij niet alleen door het water van zeer vele kleine, maar ook van vier of vijf vrij groote rivieren gevoed,
van welke de Soengi Nagara, die hooger den naam van Soengi Babierik aanneemt, de aanzienlijkste is.
Na deze., verdienen de Soengi Tewej, de Soengi Ajo, Karauw en Paltai, benevens de bovengenoemde
Soengi Tatas of Soengi Martapoera, gelijk ze bij het dorp van laatstgemelden naam heet, vermeld te
worden. De Soengi Nagara heeft hare breede mondopening tegenover het fort Marabahan (Moew&ra-
bahan). Bij dit fort neemt men dagelijks een even geregeld op- en afloopen van het water, door
vloed- en rivierstroomingen, waar, als bij de hoofdplaals Banjermasing, in de Soengi Tatas. In de
Soengi Doeson strekt zich de vloedwerking, gedurende de oost-moeson, ongeveer 25 geogr. mijlen
(linea recta) landwaarts, dat is tot bij of een weinig boven de Kampong Makatip, uit; doch ten tijde
van het hooge water, in de west-moeson, wordt de oplooping van den vloed naauwelijks tot bij de
Kampong Kw&la-pattai waargenomen. Boven deze dorpen, tot bij de eerste berghoogte, den Goenong
Rantauw, vindt men aan weêrszijden der Soengi Doeson, een aantal meren, onder welke de Dano
Babai het grootste en fraaiste is. Soortgelijke meren worden ook langs de beide oeverkanten, in de
hoogere streken van den benedenloop der Soengi Kapoeas en Soengi Kahajan aangetroffen. Deze meren
, (*) Zooveel als e i l a n d , dat v e r s c h r ik t of v e r r a s t ; waarschijnlijk de schepelingen, die de rivier opvaren.
(-J-) Tambang beteekent: o v e rv a r e n , zijnde deze naam vermoedelijk aan dit eilandje gegeven, dewijl men bij
hetzelve, uit de groote rivier naar den mond der Soengi Tatas overvaart, om naar Banjermasing te komen.