van het opperhoofd, een’ Dajakker, die zich Toemanggong Demang (.*) noemde, zag men op eene
plank een twaalftal menschenschedels, in eene rij naast elkander geschikt.
Het aanzienlijke dorp Lontontoer ligt slechts weinige minuten bezuiden de evennachtslijn en niet ver
beneden de uitwatering van de belangrijke zijrivier Tewej, op den vlakken linker oever der Doeson;
daar tegenover bevindt zich de Kampong Moewêra-rapen, aldus geheeten naar een digt langs haar
heen vlietend riviertje. De bewoners van het laatstgemelde gehucht, ten getalle van ongeveer 500
zielen, bestaan bepaaldelijk uit Dajakkers, terwijl Lontontoer, met uitzondering van slechts weinige
Dajaksche familiën, aan 500—600 Pekoempaijers ten verblijve verstrekt. Aan den kant van dit hoofddorp
telde ik een-en-lwintig huizen, die achter eene hooge, dooh slecht onderhouden schutting van
paalwerk, in ééne rij, langs het water, op den wal stonden. Ook de vijf Dajaksche huizen van Moew&ra-
rapen,. veel grooter dan die van Lontontoer, waren gelijkerwijze door eene houten heining beschut of,
gelijk de inlanders het noemen, tot eene benting (ste rk te ) ingerigt. De rèkit’s, die ter weêrszijden in de
rivier lagen, waren twaalf in getal. De woningen te Lontontoer hebben een eenigzins minder armoedig
en.morsig, aanzien, dan die der Kampong Moewara-rapen, waar vele varkens den grond onder de hooge
huizen gedurig omwroeten en de lucht met hunnen stank verpesten. Bij gelegenheid, dat wij dit gehucht
in de namiddaguren bezochten, vonden wij onderscheidene oude vrouwen onledig met het weven van
grove kleedingstoffen tot eigen gebruik. In het zamenstel harer weefgetouwen, vergeleken met.die der
Maleijers, Javanen enzv., was geen wezentlijk verschil op te merken. Haar garen bestond uit de sterke
vezelen van.de rdmï-plant(-j-), en was meestal dof rood, leisteenblaauw, zwartachtig en vuil geel geverfd,
zoodat, met het natuurlijk wit der draden, vijf verschillende kleuren in het gestreepte weefsel zigtbaar
waren ($). Het inwendige der Dajaksche huizen aldaar, was door middel van beschotten in tien of
meer kleine kamertjes afgedeeld, voor even zoo vele gehuwde paren of familiën bestemd., van welke ieder
een afzonderlijk vertrekje, onder het gemeenschappelijke dak bevvoonde. Binnen de huizen, zoowel
als in hunne voorgalerijen, trok een aantal vierkante, langs de wanden en aan de daksparren hangende
en met lange bossen wit, rood of geel geverfd gras overdekte, houten kastjes onze aandacht L).
Sommige dier kastjes, toga genaamd, strekten alleen ter bewaring der schedels van overledene bloedverwanten
j in andere daarentegen bevonden zich schedels van tijgers, apen, beeren enzv. r4— Deze laatste
worden meestal buiten de huizen gevonden en heeten kamanioha. De schedels van dieren, aldus
behoorlijk verzorgd, beschouwt het bijgeloof als gewigtige behoedmiddelen tegen booze geesten, welke
vaak binnen de menschelijke woningen trachten door te dringen. Anders is het gesteld met de schedels
van geliefde overledenen, die voornamelijk uit een gevoel van diepe vereering bewaard Worden, en
aan welke ook van tijd tot tijd door de nabestaanden offers worden opgedragen. — Te Lontontoer woont
(*) Aangaande de. oorspronkelijke beteekenis dezer beide woorden, zie p. 147 en 363. Toemanggong r Javaansch
osï|(3ianjj\ Toemenggoeng, is waarschijnlijk afgeleid van tanggong of ta n g g o e n g voor iets v e ra n tw o o rd e lijk of
borg zijn.
' ;'(t) Zie p. 346.
($) Men zie de kleedingstukken aan het vrouwenbeeld, PI. 5 6 , fig. 1.
(*) Zie PI. 6 0 , fig. 1. Deze kastjes zijn gewoonlijk 0,32—0,40 meters breed, en 0,26—0,30 meters hoog.
het dislriktshoofd,; een Pekoempaijer, wiens gezag zich langs de Doeson uitstrekt, opwaarts tot aan de
Kampong Lahej, en afwaarts lot aan de Kampong Siekan. Wij kochten te Lontontoer, behalve kippen
en andere levensmiddelen, ook eenige rottingmatten, kleedingstukken van Dajaksche mannen cn vrouwen,
wapenen en versierselen. — Onze Fortin’sche barometer stond aldaar in het middaguur, bij eene
temperatuur van 29,5 centigraden, even hoog als te Banjermasing en aan het zeestrand; waaruit blijkt,
hoe gering de val is van het water der Doeson, op den afstand van 3é graad breedte, en dat deze
aanzienlijke stroom aliezins gelegenheid biedt, om langs denzelven, met stoomschepen, tot in het
binnenste van Borneo door te dringen.
Ten einde zooveel mogelijk met onzen tijd te woekeren, besloten wij te Lontontoer, ons in twee
partijen te verdeden en verschillende streken gelijktijdig te onderzoeken. Dr. Ilorner achtte het, in
het belang der geologische nasporingen, nuttig, den loop der Doeson, verder opwaarts tot in het
bergachtige binnenland, benoorden de evennachtslijn, te volgen; terwijl het aan Dr. Korthals en mij
wenschelijk toescheen, de door de handelsbetrekking met dé oostkust van Borneo, niet onbelangrijke
Soengi Tewej, al ware het ook slechts , voor een gedeelte, door eigene waarneming eenigzins nader
te leeren kennen. De nog altijd aanmerkelijke breedte en diepte der bedding van de Doeson veroorloofde
aan Dr. Horner, het beraamde reisplan met zijne groote praauw onbelemmerd te kunnen
voortzetten; doch voor de vaart naar de Tewej waren wij genoodzaakt, wegens de ondiepte van die
rivier gedurende de: drooge moeson, een paar kleinere ijzerhouten praauwen te huren, waarmede
wij den l l den september, van onze djoeJweng’s of kano’s vergezeld, den togt derwaarts ondernamen.
Na de Doeson, welker oevers boven Lontontoer, beurtelings heuvelachtig, laag en vlak waren,
bijkans een uur te zijn opgeroeid, bereikten, wij de Soengi Tewej, die eene monding van 60—70 meters
breedte heeft, doch zich meer. binnenwaarts weldra tot op omtrent 50 meters vernaauwt. Zij bevatte
thans slechts weinig water, van eene in het oog vallende witte kleur, terwijl dat der Doeson een
vuil geelachtig aanzien heeft. Ook was haar stroom zacht, ofschoon ten tijde van hoog water hare drift
aanmerkelijk en alsdan vooral de veelvuldige korte kronkelingen harer bedding, voor kleine vaartuigen
zeer gevaarlijk zijn. De Overste von Henrici merkt in zijn dagboek aan, dat het witte water dezer
rivier, door de bewoners der kustlanden, voor zeer ongezond wordt gehouden. Tot bij het gehucht
Bokka, dat ongeveer lé uur roeijens van den mond is verwijderd, zijn de oevers der Tewej meest laag
en met bosschen bedekt; hier en daar slechts ontwaart men eene kleine verhevenheid van den grond.
Op den top van eenen, ter linker zijde gelegen heuvel, van 30 of 40 voet hoogte, ligt de Dajaksche
Kampong Bokka, uit niet meer dan drie vervallen en armoedige woningen bestaande, die men eer
voor morsige varkenskotten, dan wel voor menschelijke verblijven zoude aanzien; ook worden zwijnen
en geiten hier in talrijke menigte gevonden. De huizen zijn binnen eene hooge, maar zeer ontredderde
heining van paalwerk besloten, en zullen aan omtrent 100 zielen ten verblijve verstrekken.
Jaren geleden, werd dit ellendige gehucht eens gedurende drie dagen door eene bende roofzuchtige
Dajak Pari verontrust, zonder evenwel door die stroopers te kunnen worden ingenomen, daar het
door gewapende hulp van Lontontoer werd ontzet. Een Dajakker vertoonde ons eene levende wilde
kat (Felis planiceps), welke, tegen betaling van een’ gulden, ons eigendom werd. Deze soort, die,
behalve Borneo, ook Sumatra bewoont, schijnt op beide eilanden zeldzaam te zijn.