bevat en tevens zeer rijk aan iridium is. Korreltjes osmium en iridium zijn door Dr. Horner ook op Borneo
waargenomen j terwijl deze Natuurkundige de hoeveelheid platina, met het goud aldaar voorkomende,
gemiddeld op 10 procent berekende, en aldus voor de geheele jaarlijksche opbrengst van dit metaal,
10,000 oneen meende te kunnen stellen (*). Deze hoeveelheid, ten naastenbij een derde minder, dan
die, welke in de jaren 1839 en 1840, uit het Ural-gebergte werd gewonnen, zoude ongetwijfeld allengs
vermeerderen en de moeite der inzameling ruimschoots beloonen, wanneer de goud- en diamantwasschers
op Borneo, het platina met eenig voordeel konden afzetten en, daardoor aangemoedigd, het voortaan
zorgvuldig bewaarden.
De diamant- en goudrijke diluviale beddingen van het golvende vlakland, hetwelk, van Martapoera,
zich vele mijlen zuidwaarts, langs den westelijken voet van het Ratoes-gebergte uitstrekt, en in welks
noordelijke helft de mijnen van Oedjoeng-moeroeng en Goenong-lawak zijn gelegen, vindt men, even
als elders, ook daar min of meer hoog overdekt door jongere aardlagen van klei- en zandachtige hoedanigheid
en door ijzeroxyde sterk bezwangerd en rood gekleurd. Ten noorden echter, bij Martapoera,
en in sommige zuidelijke streken, wordt die roode kleiaarde afgewisseld door conglomeraten van: kwarts
en bruinijzersteen, welke vaste rotsen veel overeenkomst hebben met het kwarts-conglomeraat van den
Goenong Rantauw en van andere oeverhoogten langs de Doeson (-}*). Vermelding verdient hetgeen ons
door den Pangêran Mangkó Boêmi medegedeeld en door eenen anderen geloofwaardigen berigtgever (($)
bevestigd is, aangaande het vinden van voorwerpen van menschelijke kunstvlijt en stammen van hoornen,
op eene aanmerkelijke diepte in den rooden kleibodem. Zoo verhaalt men, dat bij het delven
van mijnen te Oedjoeng-moeroeng, ter diepte van tusschen de 2 en 3 vademen, een ijzeren anker was
gevonden; een andermaal stiet men, al gravende, op een’ zwaren ijzerhouten boomstam, en eens zelfs
op de overblijfselen van huizen, welke voorwerpen echter allen, bij de minste aanraking, in stof uiteen
vielen (J . De kleiaarde dier streken is baarblijkelijk baar ontstaan hoofdzakelijk verschuldigd aan de
ontbinding van veldspaat en hornblende: mineraal-zelfstandigheden, welke vooral de hoofdbestanddeelen
uitmaken der rotssoorten, die een gedeelte van het Ratoes-gebergte en de verschillende kleinere ketens
en afzonderlijke bergen in het zuid-oostelijk gedeelte van Borneo zamenstellen; namelijk: syeniet, dioriet,
gabbro en serpentijn. Aan deze plutonische gesteenten met hunne metaalrijke kwartsgangen, sluiten
zich hier en daar aan: micaschiefer, graniet, zand- en kalksteenen; de beide laatsten behooren tot de
groep der Jura-formatie, en hunne lagen zijn somwijlen door diorietische en porphierachtige rotsmassa’s
doorbroken, ten gevolge waarvan een wrijvings-conglomeraat is ontstaan, dat op sommige der oostelijke
(¥) Zie V e rh a n d e lin g en van h e t Bat., G en o o tsch a p , XVII, p. 110 en 116,
( f j Zie bl. 374.
'(§) Zie T ijd s ch r ift voor N e ê r la n d s I n d ië , 1838, H , bl. 83.
j j | Deze overblijfselen leveren het duidelijke bewijs van den betrekkelijk jongen oorsprong dier aardbeddingen.
Soortgelijke voorwerpen zijn voor het Overige, te gelijk met versteende beenderen van uitgestorvene dieren, ook reeds
in de gondvoerende aardlagen, ter oostzijde van denTJral gevonden. »L ’époque de la formation de quelques cöuches
aurifères — teekent de Heer Engëlmann, in zijne beschrijving van het distrikt Miask aan —■ est marquée par les
restes de Mammouth et des objets qui ont probablement appartenu aux anciens habitants de ces contrées, tels qu’un
couteau de cuivre et des pointes de flèches.” In A. de Humboldt, Asie C en tra le , T. III, p. 5 4 4 , overgenomen
uit de An n u aire d e s Mines d e R u s s ie , p ou r 1 838, p. 226.
bergruggen menigvuldig gevonden wordt. Omtrent het plaatselijk voorkomen dezer verschillende rotssoorten,
als ook ten opzigte der aanwezige steenkolen-beddingen, zullen wij verder in den loop van
ons reisverhaal gelegenheid vinden, nog eenige aanteekeningen mede te deelen.
Van Oedjoeng-moeroeng togen wij zuid-oostelijk naar den Goenong Pamatton, welken weg wij, in
drie uren tijds, te voet aflegden. Wij kwamen afwisselend over vlakten en zacht glooijende heuvelen,
die meest met alang-alang begroeid waren, terwijl tusschenbeide weder eenig wild houtgewas die
opene en zonnige plekken van elkander afscheidde. Schier nergens was het land bewoond of bebouwd;
maar het is rijk aan herten (Cervus russa), vooral in den omtrek van de, door eenen kleinen heuvel
gekenmerkte vlakte Padang Goenong-koepang, een privaat en geliefkoosd jagtveld van den Pangêran
Mangkó Boêmi. Niet dan in de nabijheid van den Goenong Pamatton troffen wij eenige kleine riviertjes
aan, die hun water westwaarts voerden en met dat der Batang Banjoe-pamatton vereenigden. Deze
rivier, die lager naar een gehucht van denzelfden naam, Soengi Sielinsing wordt genoemd, en vervolgens
in de Soengi Moloeko valt, vormt de zuidelijke grensscheiding van het gebied van den Sultan,
zijnde het land bezuiden die rivier, alwaar het den naam van T è n a h -law u t of Z e e lan d draagt.(*),
in 1826, door Panembahan Adam, alleen met voorbehoud der hertenjagt, in vollen eigendom aan het
Nederlandsche Gouvernement afgestaan.
De Goenong Pamatton vertoont, van de westzijde gezien, een’ stomp kegelvormigen berg (-f) van 318
meters absolute hoogte (($). Zijne benedenste helft is, behalve met hier en daar verspreid staande
heesters van Melastoma Boryanum, enkel met eene soort van gras bewassen (¥), dat tijdens ons bezoek
grootendeels verdord was, terwijl naar den top, toe, in ijle groepen, kleine boomen en struiken groeijen,
voornamelijk van de geslachten: Apoterium, Petunga, Spathodea, Melanthesa, Psychotria, Hedyotis en
der reeds genoemde soort van Melastoma, onder welker lommer men somwijlen ook eene Nepenthes (4-)
waarneemt. Overal langs de hellingen, van den voet tot op den top des bergs, steken zwarte rotsblokken
van gabbro uit den grond, welk gesteente, daar en elders, in de Lawut-landen, niet zelden
in serpentijn en dioriet overgaat of door deze en het syeniet vervangen wordt. Al deze gesteenten bevatten
veel magneetijzer, somtijds ook ijzerkies, en zijn menigvuldig van min of meer dikke kwartsaderen
doortrokken, waarin nu en dan eens stipjes goud worden waargenomen. Aan den N. N. O. kant
verbindt zich de Goenong Pamatton met den Boekit Besar en andere lagere bergen en heuvelen, welke,
in die rigting, eene lange keten vormen. Van het oosten door het zuiden naar het westen, omgeeft
den berg Pamatton, in een’ wijden halven cirkel, eene niet zeer hooge bergketen, van welke de toppen
(*) Vandaar de bij ons Bestuur gebruikelijke, half Maleiscbe en half Hollandsche benaming van » Lawut-landen
voor die aan zee gelegene landgedeelten.
(•j-) Zie de schets van dien berg, op onze bijzondere kaart der onderwerpelijke landstreek.
' ■(§) Onze Fortin’sche barometer teekende, op den top, te 5 ure na den middag, 7 3 3 ,lmm•, de bonderddéelige,
vaste thermometer 26°8, de vrije thermometer 27°; deze waarnemingen zijn, bij de opgegeven hoogte-berekening,
herleid tot de gemiddelde standen dier werktuigen.
(+) Eene soort van Anthistiria.
(.Jl) Nepenthes gracilis, Khs. Zie de afdeeling Botanie dezer V e rh an d e lin g en , PI. 1.