m i
Er verliepen eenige maanden, alvorens zich op Java eene scheepsgelegenheid naar Banjermasing voor
ons aanbood, zoodat wij eerst den 10dcn julij 1836, met ’sLands civiele schooner Anadyom ene, de
reede van Batavia konden verlaten en, tegen de oostelijke moeson-winden in, niet vóór den 28slcn dier
maand, Banjermasing bereikten. Dit tijdstip ondertusschen, als zijnde dat van den gewonen lagen
waterstand der groote stroomen van Borneo, was zeer gunstig voor de opvaart der Soengi Doeson.
Wij maakten het ons ten nutte, kochten onverwijld eenige, voor die reis geschikte, inlandsche vaartuigen,
namen een aantal inboorlingen, zoo Banjerezen als Dajakkers, tot roeijers in dienst, voorzagen
ons, voor den tijd van omstreeks zes weken, van de noodige levensmiddelen, en aanvaarden reeds op
den 20sten augustus 1836, den togt langs voormelde rivier. Den l steD october van daar te Banjermasing
teruggekeerd zijnde, doorreisden wij vervolgens, tot in het begin van december, die gedeelten der
Sultans- en Lawut-landen, over welke onze, hiernevens gevoegde speciale kaarten zich uitstrekken.
De ons verleende tijdruimte was nu verstreken, doch geene scheepsgelegenheid deed zich op, om naar
Batavia terug te keeren. Wij verbeidden die tot den 16den december 1836, alswanneer wij ons op een
klein barkschip inscheepten, hetwelk aan eenen Boeginees te Pontianak toebehoorde, alleen door inlanders
bemand en gevoerd werd, en zijne bestemming naar Soerabaja had. De onbedrevenheid in de
zeevaartkunde en de traagheid en onoplettendheid onzer stuurlieden, gepaard met de toen heerschende,
hevige westelijke winden en sterke stroomingen, waren oorzaak, dat wij eerst na verloop van ruim drie
weken die stad mogten bereiken. Yan daar zonden wij onze goederen en het meerendeel van ons gevolg,
met eenen kustvaarder, naar Batavia, terwijl wij-zelven, ten einde tijd te winnen, de reis over land
deden naar Buitenzorg, de vaste verblijfplaats der Natuurkundige Commissie op Java.
Hoezeer wij dus in bet geheel niet langer dan vier en eene halve maand op Borneo hebben door-
gebragt, van welk tijdvak nog een aantal dagen, zoo ter noodwendige voorbereiding der togten, als tot
het üit- en inpakken der goederen en vooral tot bet behoorlijk verzorgen der verzamelde voorwerpen
van natuurlijke historie, moet worden afgekort, hebben wij niettemin alle reden, om ons over den goeden
uitslag dier zending te verheugen. De wetenschappelijke Onderzoekingen, in de drie rijken der natuur,
waren, even als bij vroegere gelegenheden, wederom zoodanig verdeeld, dat het ééne vak niet ten
koste der anderen, bij voorkeur beoefend werd, zijnde de Heer Horner bepaaldelijk met de Geologie,
de Heer Korthals met de Botanie, en Schrijver dezes met de Zoölogie belast geweest.
m m
Behalve deze bijzondere verpligtingen, rusteden daarenboven op elk onzer nog die, van alles aan te
teekenen, wat in het algemeen ter bevordering der geograpbische en ethnographische kennis van het door
ons bezochte land zoude kunnen strekken. Het zijn voornamelijk die aanteekeningen van algemeenen
land- en volkenkundigen aard, welke ik in de volgende bladzijden der Y e rb a n d e lin g en aanbied. Tot
mijn leedwezen zie ik mij daarbij uitsluitend tot mijne eigene dagboeken beperkt, vermits die van Dr. Horner,
bij zijn overlijden op Sumatra in 1839, op eene even onbegrijpelijke als laakbare wijze, zijn ontvreemd geworden,
terwijl Dr. Korthals de zijne misschien wel zelf in het licht zal geven. Ik vlei mij intusschen, dat
hetgeen, door dien loop van omstandigheden, aan dit verslag ten opzigte van wetenswaardige bijzonderheden
zoude mogen ontbreken, van den anderen kant, ruimschoots zal worden vergoed, door een aantal
.
ingevlochtene opmerkingen en vooral ook door de bijgevoegde kaarten, alles uit de nalatenschap van wijlen
den Overste von Henrici, die na zijne terugkomst in Europa, in 1838 te Amsterdam overleed, en wiens
geographische bouwstoffen, betreffende Borneo^ door Zijne Excellentie den Heer Minister van Koloniën,
goedgunstig ter mijner vrije beschikking zijn gesteld. Hetgeen ik zelf ter vervolmaking van deze belangrijke,
door den Heer von Henrici vervaardigde kaarten heb mogen bijdragen, is betrekkelijk gering en bepaalt
zich hoofdzakelijk daartoe, dat ik haar uit onderscheidene groote bladen op eene verkleinde schaal,
welke evenwel de duidelijkheid niet schaadt, heb zamengebragt en hier en daar iets toegevoegd of verbeterd
; dit laatste vooral in de spelling der inlandsche namen; terwijl eindelijk de oostelijke kuststreek,
benoorden de Tandjong Diwa, alsmede eenige uithoeken der noordelijke, oostelijke en zuidelijke gedeelten
van Poeloe Lawut, Poeloe Seboekot en van andere, daaromstreeks gelegene> kleine eilanden, door mij zijn
overgenomen uit de, in 1839 door de Fransche expeditie naar de Zuidpool, onder Dumont-d’Urville, vervaardigde
en in den Atlas harer reisbeschrijving verschenen »C a rte de la p a rtie S u d -E st de Ia c ô te de
l’Ile de Bornéo.” De geographische ligging en gedaante dier kuststreek, alsook de grootte en gedaante
van Poeloe Lawut en die der omliggende eilandjes, wijken ten eenemale af van de opgaven op alle vroegere
kaarten. Deze eilanden-groep, maar al te berucht als een voorname schuilhoek der zeeroovers, is
rioch door den Overste von Henrici, noch door mij bezocht. De kaart, welke ik daarvan onder de papieren
van eerstgenoemde vond, schijnt van eenen Nederlandschen zeeofficier afkomstig te zijn en is denkelijk in
den jare 1835 ontworpen, bij gelegenheid van hel opvisschen desgeschuls,der ankers en andere voorwerpen
uit de koloniale oorlogsbrik Dourga, welk vaartuig eenigen tijd te voren, bij het kruisen op de zeeroovers,
in de straat van Poeloe Lawüt op eene onbekende blinde klip was geraakt en kort daarna gezonken.
Niet minder dan ten opzigte dezer onveilige eilanden, zullen de verbeteringen in het oog vallen, welke
onze kaarten, boven alle andere tot hiertoe bekende, aanbieden, zoowel wat de ware ligging van de,
meest door Mohammedanen bèwoonde, goud- en diamantrijke Lawut- en Sultans-landen, als wat de
uitgeslrekte en grootendeels door heidensche Dajakkers bevolkte, lage, alluviale streken en hare, ver uit
de binnenlanden komende, groote rivieren betreft; ja zelfs ook ten opzigte der geographische ligging van
de hoofdplaats Banjermasing en van die der groote riviermonden. Hoe vele vaartuigen, met Euro-
pesche gezagvoerders, de rivier Barillo of Banjer ook reeds zijn opgestevend en- bij de zoo even genoemde
hoofdplaats hunne ankers hebben uitgeworpen, is nogtans dit belangrijke vaarwater onzen
Aardrijkskundigen slechts zeer onvolledig en gebrekkig bekend gebleven; en van het hoogere gedeelte
dier rivier, waar zij achtervolgens de namen van Pekoempai, Doeson en Moeroeng draagt, wist men
nog veel minder. Het kan ons derhalve niet anders, dan een streelend genoegen zijn, wanneer wij
ons in staat vinden gesteld thans, door eene goede kaart en eene naauwkeurige beschrijving, in eene
leemte te voorzien, ten opzigte eener landstreek, die door hare'voordeelige ligging voor handel en
scheepvaart met de overige eilanden van den Indischen Archipel; door de afwisseling van hooge gronden
en uitgestrekte lage, alluviale vlakten; door hare groote rivieren, waarvan er eene meer dan vijftig
geographische mijlen (linia recta) landwaarts in, met stoombooten bevaarbaar is; door de vruchtbaarheid
van haren bodem en zijnen rijkdom aan kostbare delfstoffen, tot de meest begunstigde oorden van het
oostelijke halfrond behoort, doch in weêrwil van al deze natuurlijke voorregten, wegens gebrek aan
bevolking, voor Nederland tot heden slechts eene betrekkelijk zeer geringe waarde bezit.
Land- en Volkenkunde. ------ 82