De huidkleur van deze menschen is zwart-bruin; bij eenigen iets lichter met eeneh tint van geelachtig'
bruin of graauw, bij anderen donkerder met eenen blaauwachtigen gloed. Zij gaan naakt, maar behangen
hun ligchaam met velerlei versierselen, hetgene hun dikwerf een zeer wild en woest aanzien geeft.
De gewoonte van het aangezigt en de borst met roode, zwart- of geelachtige kleiaarde te besmeren,
door ons bij de bewoners der straat Prinses Marianne algemeen waargenomen, is hier veel minder in
zwang; althans in tijden van rust en vrede. Slechts eenige weinige mannen der horde, in den omtrek
der rivier Oetanata, hadden alleen het gelaat zwart, doch geenszins rood of lichtkleurig beschilderd.
Daarentegen kwamen er ons enkelen voor, die de borst en de armen met kalk besmeerd hadden. Yelen
hadden allerlei likteekens op het lijf, inzonderheid op den bovenarm, de schouders en de borst. De
smaak, om het ligchaam kunstmatig met verhoogde striemen te voorzien, is, gelijk men weet, bij het
zwarte menschenras der Zuidzeelanden vrij algemeen in zwang. Men heeft denzelven insgelijks in eenen
minder of meerderen graad bij de inboorlingen van Madagaskar en bij sommige negerstammen in de
binnenlanden van Afrika opgemerkt. Bij de voormelde Papoea’s bestonden deze likteekens uit donkerkleurige,
regtlijnige of hoekige figuren. Naar men ons zeide, waren zij met eene glimmende houtskool
in het vel gebrand, na het vel met een’ scherpen steen of een stuk schelp gekorven en opengescheurd
te hebben. — Sommige mannen hadden schier het geheele lijf met gitzwart, kort en kroes haar, ruig
begroeid, hetwelk, hoe dierlijk ook, echter minder af keer inboezemde, dan de afzigtelijke huidziekten,
waarmede velen besmet waren. Eenigen hadden het geheele ligchaam vol van kwaadaardige zweren;
bij anderen was de huid geheel gespikkeld en ‘geschilferd. Deze soort van huidziekte wordt misschien
te weeg gebragt of vermeerderd door het menigvuldig baden in zeewater. Bij de gloeijende zonnehitte,
die het naakte ligchaam schielijk opdroogt, worden de zoutdeeltjes op hetzelve gekristalliseerd, de poren
door dezelve gedeeltelijk verstopt en de huid ruw gemaakt; ter verzachting waarvan zij alsdan allerlei
vetachtige, dikwerf zeer garstige zelfstandigheden aanwenden. Deze omstandigheid, gepaard met
hunne onreinheid — want zij zijn niets minder dan zindelijk —' het gestadig zitten in den rook, hunne
morsige spijsbereiding, de hoedanigheid hunner spijzen zelve, voor een groot gedeelte uit visch en andere
niet altijd even versche waterdieren bestaande: dit een en ander mag wel grootelijks oorzaak zijn van de
hoogst onaangename lucht, welke wij steeds bij alle Papoea’s, in meer of mindere mate bespeurd hebben.
Yan de veelsoortige versierselen, welke door de onderhavige kustbewoners als ligchaamstooi gebezigd
worden, geven onze afbeeldingen, wat de hoofdvormen betreft, een volledig overzigt (PI. 9 , 10 en 11).
Men ziet daaruit, dat slechts weinige dier voorwerpen, in zeker opzigt, als kleedingstukken kunnen
aangemerkt worden, en dat dezen nog, voor zoo verre zij tot bedekking der schaamdeelen bestemd zijn,
meestal zeer gebrekkig en hoogst onvolkomen aan dat doel kunnen beantwoorden. Dit is zelfs het geval
met sommige, die tot dat einde door de vrouwen gedragen worden, en daaruit laat zich dan ook reeds
genoegzaam de ruwe en nog zoo geheel onbeschaafde natuurstaat afleiden, waarin deze menschen
verkeeren.
Het verdient opmerking, dat de Papoeasche vrouwen in die streek zich doorgaans veel minder met
bonte vederen en diergelijke sieraden optooijen, dan de mannen. Van de wijze, waarop zij het hoofdhaar
dragen, is reeds vroeger gesproken. Niet allen echter hebben hetzelve behoorlijk gehavend, en
het allerminst die van ouderen leeftijd, bij welke het soms zeer verwilderd om het hoofd groeit, en
o-eheel met zand, droogen modder en andere vuiligheden doormengd is. Bij onze eerste komst aan den
wal, zagen wij eenige vrouwen, die van het hoofd tot de voeten met allerhande, zoo donkere als lichte
tinten beschilderd waren, en zich daardoor niets minder dan bekoorlijk hadden gemaakt. Zij hadden
kleine houten pennetjes in den neus steken, en droegen dikwerf verschillende, uit aanééngeregen vrucht-
zaden vervaardigde snoeren om den hals, gevlochten rottingbanden om het lijf, en uit horens of van
vlechtwerk vervaardigde ringen om armen en beenen. Tot bedekking harer schaamte bezigden zij, öf
eenen wijdmondigen horen (veelal Yoluta d iad em a , Plaat 11, fig. 3), óf eenen breeden reep zacht
bereiden boombast, ook wel een vierkant lapje mat, gevlochten uit de bastvezels eener Malvacea
(Hibiscus), misschien soms ook uit die van de eene of andere Urticea, terwijl zij zich tot dat einde,
ook wel eens alleen van een klein stukje plat gespleten bamboes bedienden. Deze voorwerpen binden
zij met een dun touw om de lenden vast. Somwijlen hangen zij nog een schortje van casuarisvederen of
paardenhaar daar overheen, welk laatste zij van de Ceramsche handelaren ontvangen en zeer hoog achten.
Veel meer verscheidenheid heerscht er in den dos der mannen. Deze hebben verschillende soorten
van mutsen, velerlei armbanden en buikgordels, halssnoeren en allerlei hooge, bonte pluimen als hoofdtooisel.
De mutsen bestaan uit kleine, plat-ronde of puntige kapjes (PI. 9 , fig. 2 , 3 en 4 , en PI. 6,
fig. 4 en 5), of zij bepalen zich alleen tot een tamelijk hoog voorstuk, bij wijze van helm (PI. 9 , fig 1).
Sommigen zijn van gespleten rotting of van dun koord, uit de bovengenoemde plantvezelen gevlochten;
anderen, uit de stukken eener dierhuid, voornamelijk van den kanguro of casuaris vervaardigd, en
vaak met kakketoevederen, met de fijne halmen van een geel-rood *gras enzv. opgesierd. Eene even
groote verscheidenheid bestaat ook in den overigen opschik. Sommige inboorlingen dragen zware snoeren
van 50 en meer snijtanden van wilde en tamme varkens, of van de twee benedenste voortanden van
onderscheidene vruchten- en grasetende buideldieren (P h a la n g ista , H y p sip rym n u s), tot een getal
van 120 stuks en daarboven, om den hals (PI. 6, fig. 5); anderen hebben halsbanden van aanééngeregen
witte, bruine en roode vruchtzaden (Coix lac h rym a , PI. 9 , fig. 7 , Calamus, A d e n a n th e ra rosea^
Zip., PI. 6 , fig. 4 , en PI. 9 , fig. 8) enzv., van geel riet en stukjes rotting'somwijlen, afgewisseld, of
door kleine krokodiltanden enzv. (vergelijk PI. 7); terwijl eindelijk eenigen zelfs menschenkiezen en
menschennagels (PI. 9 , fig. 6) voor zulk eene versiering aanwenden. Hunne armbanden zijn van verschillende
breedte, en meerendeels uit gespleten rotting, zeldzaam uit bamboes of dunne vijgen- en
lianenranken gevlochten. De onderscheidene wijzen van vlechten zijn op onze afbeeldingen, PI. 11,
fig. 4 tot 10, duidelijk aangetoond. Nu eens zijn deze ruwe armbanden verfraaid met bossen lichtkleurig
gras, ter lengte van 2 tot 3 palmen (fig. 5), dan weder met dè zwarte, haarachtige vederen van den
casuaris; of zij zijn van buiten met een lapje katoen overtrokken en met het mondgedeelte van kleine,
witte horens (Buccinum T h e rsite s , fig. 7) bezet. De Oeta-bewoners dragen tevens armringen, uit
de twee groote, onderste slagtanden van wilde varkens (PI. 11, fig. 12), of uit den mondrand en de
windingen van groote horens (T ro ch u s, Tu rb o ) geslepen; of eindelijk ook versieren zij hunne armen
met kortgeknipte casuarisvederen (PI. 11, fig. H ). Zij steken voorts, niet alleen enkel in de neusvleugels,
of dwars door den neus, dunne houten pennen en witte of roode papegaaivederen, maar
hangen ook dikwerf van onderen aan het middelschot, verschillend gevormde, platte stukken van