te klimmen. Wij begiftigden hen met allerlei snuisterijen; een der Heeren zelfs ontdeed zich van
zijne witte vest, een ander van zijn’ halsdoek, en een derde sneed de blinkende knoopen van zijnen
rok en deelde die onder hen rond. Zij namen alles.met begeerlijkheid aan, doch het linnengoed scheen
hun vooral te bevallen; de spiegeltjes hraken zij, uit onkunde en onhandigheid/dikwerf dadelijk in
stukken. Voor de ontvangene voorwerpen gaven zij ons eenige lansen, bogen en pijlen, alsmede onderscheidene
versierselen uit hunne ooren, haren of wel van hunnen hals. Sommigen boden ons eenige
krabben aan, die zij in gevlochten zakken op den rug droegen. Zij namen ons, onze kleederen, wapenen,
en vooral ook onze sloep, met veel nieuwsgierigheid op, en hadden het daarover op den duur zeer druk
onder elkander. Nu en dan staarden zij, met een gelaat vol verbazing, naar de schepen, wier grootte
en vorm hen zeer scheen te verwonderen. Tusschenbeiden schreeuwden, zij zoo luid mogelijk naar het
bosch, hetwelk door onderscheidene, grove en fijne stemmen, van daar beantwoord werd. Eindelijk
verschenen er ook twee vrouwen op den oever, van welke de eene reeds eenigzins bejaard, de andere
nog jong scheen te wezen. Toen riepen zij herhaaldelijk : bibi, bibi, onder onkiesche gebaren met de
handen, naar de vrouwen wijzende. — Zij legden in het algemeen eene*woeste blijgeestigheid aan den
dag en werden van lieverlede zeer vertrouwelijk. Desniettegenstaande en hoe dringend wij hun ook
trachtten te beduiden, dat zij met ons naar de korvet moesten gaan, schenen zij daar volstrekt geen lust
toe te hebben: zij wezen tot antwoord op hunne halzen, die zij vreesden, dat hun zouden worden
afgesneden, wanneer zij zulks waagden. Dit was dan ook oorzaak dat zij, bij de minste beweging, die
met de sloep gemaakt werd, dezelve oogenblikkelijk verlieten en te water gingen. In w'eêrwil van deze
wantrouwende vrees, boezemden zij ons een gunstig denkbeeld van hunne inborst in, en ware het
strand beter geweest, zoodat wij, zonder tot over de kniën door den modder te moeten waden, hadden
kunnen landen, dan zouden wij ons gewis hebben laten bewegen, om hen naar hunne woningen te
vergezellen. Thans echter besloten wij, zulks tot den volgenden ochtend uit te stellen, en alsdan, van
meerdere geschenken voorzien, dan wij nu bij ons hadden, de nabij gelegene rivier op te varen, alwaar
zij ons te kennen gaven, dat wij hunne woningen vinden zouden.
Na ongeveer drie uren met dit zoo* echt wild volk doorgebragt en deszelfs gedrag met verwondering
gadegeslagen te hebben, moesten wij deze onze nieuwe vrienden, die door de inmiddels hoog gerezene
zee, meest allen tot de borst, en sommigen zelfs tot dén hals, in het water stonden, tot den volgenden
morgen verlaten. Er werd bevel gegeven om de sloep, die zij langzamerhand al digter en digter naar
den wal en met het voorste gedeelte in den modder hadden gesleept, achter uit te brengen; doch zij
hielden dezelve vast. Toen evenwel de matrozen haar met kracht afstieten, spande een, op ongeveer
tien passen van ons verwijderde Papoea zijnen boog en schoot plotseling een’ pijl op ons af, die den
Heer Boers, welke op de plecht der sloep zat, in het linker dijbeen trof. Op datzelfde oogenblik werden
wij van verschillende kanten door eene menigte pijlen begroet, welke den Heer Hugenholtz en eenen
matroos verwondden. Tot ons leedwezen bleef ons toen niets anders over. dan eenige geweren op hen
te lossen, ten einde ons *voor verdere vijandelijkheden van hunnen kant te behoeden. Bij het eerste
schot reeds vlogen zij volmaakt als wilde dieren door elkander, en kropen, zich zooveel mogelijk onder
het water verbergende, in gebukte houding naar het strand. Of er bij die gelegenheid eenigen gekwetst
zijn geworden, is ons onbekend gebleven, doch gedood werd er geen. Sommigen hadden in den
eersten schrik hunne wapenen weggewörpen, anderen hen, bij de overhaaste vlugt, in den modder
laten steken. Wij maakten ons van dezelve meestér, alvorens naar boord terug te keeren. De gewonden
in de sloep klaagden, dat zij eené brandende pijn gevoelden; doch daar de pijlen, die wij de inboorlingen
hadden zien gebruiken, niet vergiftigd schenen te zijn, meenden wij ons, omtrent verdere noodlottige
gevolgen, gerust te kunnen stellen; hetwelk ook door de uitkomst bewaarheid werd.
De gestalte dezer wilde natuurmenschen was over het algemeen van eene middelmatige grootte,
goed gespierd en van een forsch aanzien. Hunne bewegingen waren bijzonder vlug en levendig.
Behalve eenige weinige versierselen, die zij aan het lijf droegen, vertoonden zij zich geheel naakt.
De kleur hunner huid was donker bruin, eenigzins naar het blaauwachtig zwart hellende, doch bij den
eénen wel iets lichter dan bij den anderen. Zij droegen geene speuren van getatoueerd te zijn, maar
hadden hetligchaam en vooral het aangezigt, óp verschillende wijzen, hetzij met zwarte en roode, naar
houtskool en kleiaarde gelijkende kleuren, dik besmeerd, hetwelk hun, overigens nog al goedaardig
voorkomen ten eenemale afzigtelijk maakte. Daarenboven hadden sommigen nog eene walgelijke huidziekte.
Hun oog was fraai bruin; eenigen hadden eenen tamelijk breeden, anderen eenen meer
vooruitstekenden neus; hunne lippen waren vrij dik, en de tanden van eenigen wit, van anderen
vuil bruin. Zij hadden kort, zwart, wollig haar, hetwelk schier door elk op eene andere wijze werd
gedragen en versierd. Van eenigen was het zeer kort, van anderen langer en in tallooze dunne vlechtjes
van omtrent eene vingerlengte verdeeld, welke hen als het haar van een’ poedelhond om het hoofd
slingerden (PI. 6,; fig. 2); nog anderen hadden er geelachtige biezen omheen gevlochten, welke in
grooten getalle, doch meestal bij paren, als ineengedraaide koorden, ter lengte van ruim één’ voet,
langs den nek afhingen (PI. 5). Sommigen weder hadden het haar, boven op de kruin van het hoofd,
in eenen wrong te zamen geknoopt (PI. 6, fig. I); terwijl eindelijk enkelen hetzelve in eenen, van
achteren afhangenden staart droegen. De meesten hadden eenen vrij zwaren baard van kort, kroes,
gitzwart haar; ook prijkten sommigen gedeeltelijk met okergele, aarde besmeerde knevels. Hunne halzen
waren met zaamgevlochtene touwen omwonden, aan welke óf enkele stukjes h o u t/ó f witte vruchtzaden,
óf ook wel eene menigte dunne koorden van ongeveer een half voet lengte en van voren met kleine,
afhangende stukjes hout voorzien, bevestigd waren. Wij zagen er onderscheidenen, welke groote ringen
van rotting (zie Plaat 11, fig. 1) in de ooren droegen: van een’ hunner, die drie zulke ringen in ééü
oor had, ruilde de Heer van Raalten er éénen voor zijnen halsdoek. Bij dè meesten was de eene oorlel
uitgescheurd, welke alsdan zeer onbevallig in twee lappen langs den schouder hing. Om den boven-arm
hadden sommigen gevlochtene banden van drie tot vier duim breedte, die, naar het mij toescheen, uit
rotting vervaardigd waren; de meesten droegen voorts, aan den beneden-arm een’ uit dunne takjes
gemaakten koker (PI. 11, fig. 2), die nagenoeg van de hand tot aan den elleboog reikte. Volgens het
gevóelen van den tolk, dient deze gevlochten armkoker als schild tot het «afweren van pijlen. Om het
midden van het lijf droeg elk eenen gordel van omtrent drie vingers breedte, naar het ons voorkwam,
uit de bastvezels van eenen Hibiscus of eene andere Malvacea gevlochten. Van achteren, waar de gordel
zaamgebonden was, hingen de vezels, gelijk franjes, ter lengte van meer dan één’ voet, naar beneden.
Onder dezen gordel verborgen zij, op eene behendige wijze, een gedeelte van het mannelijk geslachtslid,
leggende zij hetzelve opwaarts tegen den buik, de voorhuid, welke bij de meesten zeer lang was uit