overeenkomst heeft en insgelijks tot het vervaardigen van knodsen gebezigd wordt, maar ook inzonderheid
voor lansen, bogen en voor de scherpe punten der pijlen; ten derde, riet (waarschijnlijk van eene
soort van Saccharum), van hetwelk de pijlstokken zijn gemaakt; ten vierde, vindt men er ook bogen
en lansen, geheel uit bamboes bestaande, en vaak hebben sommige pijlen en palmhouten lansstokken
spitse punten van deze reusvormige grassoort. De knodsen verschillen onderling aanmerkelijk in
lengte, dikte en gedaante (men vergelijke fig. 3 tot 10 op PI. 12). Eene der langsten, door ons
gezien, had 1 meter, 7 palmen, terwijl de kleinste niet veel meer dan 1 meter bereikte; de meesten
waren 13 tot 15 palmen lang. Haar handvatsel of steel is doorgaans min of meer rond; maar van
boven zijn sommigen plat, anderen driehoekig, vierkant, bolrond of ovaal, en op allerlei wijze ingekorven
en gesneden. Niet zelden vertoonen zij ruwe afbeeldingen van menschelijke aangezigten met
dierlijke ligchamen; eenigen zijn met houten, bijlvormige uitsteeksels, ofwel met steenen van eene
langwerpig bij tel vormige of hoekig starvormige gedaante voorzien; intusschen altijd plomp én ruw
bewerkt, zoodat zij, wat gladheid, regelmatigheid en sierlijkheid betreft, met de fraaije strijdknodsen
van de Nieuw-Zeelanders niet in vergelijking kunnen komen. Zij zijn echter in alle deelen steviger
en sterker dan dezen, en daardoor beter geschikt tot het woeste gebruik harer bestemming.
De lansen (PI. 12, fig. 11 tot 19) hebben eene lengte van 2 tot 3 meters. Die van palmhout zijn
gewoonlijk aan het beneden- en boveneind met snijwerk versierd: hét laatste gedeelte dat nu eens
plat lancetvormig, dan weder nagenoeg vierkant of met twee punten, als eene kleine gafièl eindigt —
is meestal getand en met weêrhaken gewapend; het benedeneinde daarentegen meer spadelvormig, met
gladde of golvende kanten. Eenigen zijn aan het bovengedeelte eenvoudig spiesvormig, of ook wel met
een 6 tot 8 duim lang stukje been voorzien, hetwelk puntig geslepen en veelal uit eene varkenspijp
genomen is. Bij anderen bestaat de punt uit een stuk droog bamboes, hetwelk afgespitst en met gespleten
rotting aan den palmhouten stok vastgebonden is; terwijl eindelijk, de eenvoudigste van allen,
geheel uit bamboes gemaakt zijn. De bogen zijn deels van bamboes, deels van palmhout, ter lengte
van lé tot 2 meters. De pees is steeds van gespleten rotting. Sommige palmhouten bogen zijn
met snijwerk versierd. De pijlen hebben gemeenlijk eene lengte van 13 tot 15 palmen; onder vele
honderden, die wij te zien kregen, waren slechts weinigen een paar palmen langer. Van allen bestond
de stok uit het bovenvermelde riet, dat de dikte van een gewoon, zoogenaamd rottingstokje, of ten
naastebij die van eenen pink had. Het zwakste gedeelte is naar onderen gekeerd. Bovenaan steekt eene
palmhouten pen, ter lengte van 4 of 5 palmen, en van zeer verschillenden vorm, nu eens volkomen
rond en glad, doch meermalen naar de spits toe hoekig en op onderscheidene wijzen getandv^ De onder
N°. 20 gegevene afbeeldingen, PI. 12, kunnen hiervan ten bewijze verstrekken. De Oeta-Papoea’s
schijnen aan het vervaardigen hunner pijlen veel moeite te besteden, en hunnen kunstzin vooral door
eene groote verscheidenheid van snijwerk, aan den dag te willen leggen. Sommige pijlpunten nogtans
bestaan alleen uit een glad stukje bamboes. De rietstokken zijn niet zelden met zigezagen en geslingerde
lijnen versierd. Aan het boveneinde, waar zich de pen bevindt, is het riet, ter lengte
van één’ of ook wel van meerdere duimen, met fijne rottingdraden of bastvezels omwikkeld, welk
windsel gemeenlijk gekalkt of met boomhars bestreken is; het gebeurt slechts zelden, dat de pennen,
zonder eenige vasthechting, in het riet worden gestoken. De pijlen dragen geen kenteeken van vergiftiging;
sommigen zijn, alleen tot sieraad, aan de punten met eene roodachtige verwstof bestreken,
die aan de eene of andere aardsoort schijnt ontleend te zijn. Het niet vergiftigen der pijlen, door ons
algemeen langs de zuid-westkust van Nieuw-Guinea opgemerkt, leidt tot de vooronderstelling, dat aan
de bewoners van dat land geene zelfstandigheid bekend moet zijn, waardoor zij op die wijze hunne
wapenen voor den vijand gevaarlijker kunnen maken. In het landschap Lobo alleen maakten de Papoea’s
melding van een’ boom, Koenter gauwa genaamd, dien zij voorgaven, zoo sterk vergiftig te zijn, dat
het minste, wat men er van a t, oogenblikkelijk den dood ten gevolge zoude hebben.
Van alle pijlen, die ik bij de verschillende volksstammen, in onderscheidene streken van Indië gezien
heb, zijn déze Papoeasche de grootste, doch, naar het mij voorkomt, de minst gevaarlijke in eenen
strijd. Zij zijn, in verhouding tot, en als een gevolg van hunne aanmerkelijke lengte, veel te ligt en
ook te plomp van vorm, dan dat zij met die verbazende snelheid het luchtruim zouden kunnen doorklieven,,
waardoor de kleinere soorten, en voornamelijk die van China, de algemeene bewondering tot
zich trekken. De minste luchtstroom oefent eenigen invloed uit op de vaart des'pijls, en verandert
min of meer zijne rigting. Zacht sissende schiet hij voort; echter zoo, dat het oog hem gemakkelijk
kan volgen. Men hing eens aan boord van de T rito n eene ledige wijnflesch onder de groote ra, eh
noodigde eenige inboorlingen uit, met pijl en boog naar dezelve te schieten. Zij beproefden zulks en
schoten wel dikwerf digt langs de flesch heen, maar geen hunner kon haar treffen. Ten einde hun
nu een bewijs te geven van de meerdere voortreffelijkheid onzer wapenen boven de hunnen, legden
wij met een jagtgeweer op de flesch aan, en werd zij, zoowel als ook vervolgens nog eenige anderen,
met het eerste schot verbrijzeld. De Papoea’s toonden zieh daarover ten uiterste verbaasd. In eene
horizontale rigting zullen zij intusschen met meer handigheid en op grootere afstanden met den pijl
kunnen treffen.
Nog moet ik gewag maken van de zonderlinge gewoonte, die men bij de inboorlingen ter zuid-west-
kuste van Nieuw-Guinea waarneemt, van namelijk, uit eenen bamboezen koker (PI. 6, fig. 3), ongeveer
ter lengte van eenen mans arm, een fijn stof in de lucht te werpen, dat, op eenigen afstand gezien, het
voorkomen heeft van eene rookwolk. Cook reeds maakt van dit werktuig melding;; doch, naardien hij
hetzelve niét van nabij genoeg zag, kon hij zich, omtrent deszelfs eigenlijk zamenstel en werking geen
juist denkbeeld vormen. Hij vergeleek den daaruit voortkomenden damp met dien van een snaphaan-
schot, zonder dat echter daarbij een slag gehoord werd. Gelijk, na hem, Kapitein Hunter, ten gevolge
van hetgeen hem van eenige Nieuw-Hollandsche volksstammen was bekend geworden, vooronderstelde,
is het niet anders dan een poederachtige stof, uit een fijn zand, fijn gemaakten droogen kalk en asch
bestaande, welk mengsel, door het schudden en zwaaijen van den bamboezen koker, wordt uitgeworpen
en zich in de verte als een rook vertoont. Wij hebben dit gebruik bij de strandvolkeren, tusschen den
136sten en 137slen lebgte-graad v. Gr. opgemerkt, en Kapitein Cook, zoowel als de Heer Kolff, nam het
nog anderhalven graad verder oostwaarts waar. Bij de inboorlingen der straat Prinses-JHarianne is het
ons echter, evenmin als bij de Papoea’s in het distrikt Lobo en ommestreken, ooit voorgekomen.
Volgens de meening onzer tolken zoude het werpen van h et stof voornamelijk met het doel geschieden,
om zieh onderling op eenigen afstand te doen verkennen. Hieruit laat zich dan ook het best de omstandigheid
verklaren, dat men het hen evenzeer ziet verrigten, wanneer zij eenen vreemdeling vriendschap