Den volgenden morgen, zijnde de 9<le october, viel er een onafgebroken regen. Gedurende dien
dag en de twee volgende dagen verlieten de meeste bewoners van die Kampong’s , welke niet ver
van de grens des modderstrooms verwijderd lagen, hunne haardsteden en namen de wijk naar eenige
naburige kleine heuvelen, op welker toppen zich verscheidene oude en door het volk bijzonder vereerde
graven bevonden, naast welke zij hutten opsloegen, meenende aldaar, als op geheiligden bodem,
eene veilige schuilplaats te zullen vinden. Op zulk een’ kleiuen heuvel, nabij de Kampong
Madihapada, in het distrikt Singaparna, hadden zich omtrent tweehonderd menschen bijeen gevoegd';
op een anderen was hun getal nog grooter. Den 12den october, tegen het vallen van den avond-,
vermeerderde de regen; de bovenmate gezwollen rivieren waren buiten hare oevers getreden, hadden
al de bruggen der groote wegen weggespoeld en daardoor de gemeenschap onderling en met de naburige
landstreken geheel gestremd en afgesneden, hetgeen den toestand dezer ongelukkige dislriklen
nog hagchelijker, de algemeene verslagenheid en verwarring nog grooter maakte. Des avonds te 7
ure van dien dag, begon de Galoenggoeng op nieuw hevig te werken. Sterke schokken van aardbeving
deden zich gevoelen, en de vulkaan braakte, onder donderend geweld, andermaal ëepe
schrikbarende hoeveelheid heet water en modder uit. Geheel het land was in diepe duisternis gehuld,
welke slechts nu en dan door het licht van elektrieke stralen werd opgeklaard; doch het
ontzettend gebruis der voortgezweepte heete vloeden, die alles dreigden te verslinden, wat bij de
eerste uitbarsting, vier dagen vroeger, was gespaard gebleven, nam gedurende dien ganschen nacht
geen einde.
De doorbrekende dageraad van den 13dcn, verlichtte nieuwe tooneelen van ellende en jammer. De
modderstroomen, de rotsklompen en boomen, welke langs het bergdal waren afgerold en diens bodem
diep hadden uitgehooid, alles op hunnen weg medesleurende en vernielende, hadden ten Jaalsteupok
de kleine heuvels van Madihapada en anderen bereikt, de toevlugtsoorden van zoo vele rampzaligen,
die daar thans allen bedolven of verpletterd werden. Eenige weinigen slechts, die men van tusschen
de opeengestapelde boomstammen konde uithalen, of die op hoogere heuvels eene schuilplaats gezocht
hadden, ontkwamen den dood.
»Hartbrekend,” zegt de Heer van der Capellen, »was het schouwspel, hetwelk ik alom ontwaarde,
toen ik den 13den october te Radjapola aankwam en van daar achtereenvolgens de distriklen Indihïjahg,
Tasikmalaja en Singaparna bezocht. Daarbij hoorde men telkens nog een sterk geluid uit den berg
opkomen, en angstig vlugtte een ieder op de naastliggende heuvels. Bij mijne komst te Tasikmalaja vond
ik dè inlanders dan ook alle op de naastliggende hoogten. Singaparna was, buiten het distriktshoofd,
de priesters, den djaksa en eenige tot de policie behoorende inlanders, geheel verlaten: alle huizen
waren ledig, alles dood. E r waren in dat distrikt niet minder dan 1528 menschen omgekomen, en
35 Kampong’s vernield geworden. In het distrikt Tasikmalaja hadden 851 menschen het leven verloren,
en telde men 14 verwoeste Kampong’s. Van Indihijang bedroeg het aantal slagtofïèrs 1084
personen, en dat der verwoeste Kampong’s een 45-tal. Radjapola had het minst geleden, zijnde er in
dit distrikt wel 9 Kampong’s door den modder vernield, doch slechts 9 menschen omgekomen, alzoo
zij den tijd nog hadden gehad, om te ontvlugten.
Aan den kant van de rivier Tjikoenir, lag de modder 60—70 voeten hoog. Na op een’ der grootste
heuvels geklommen te zijn, overzag ik die voorbeen zoo schoone landstreek, nu geheel verwoest en met
lijken van menschen, paarden en buffels bezaaid.”
Bij de eerste uitbarsting, op den 83,en october, waren de stoffen voornamelijk in oostelijke en gedeeltelijk
ook in zuid-oostelijke rigting uit den krater gevloeid en door de lucht geslingerd; bij de vier dagen
later gevolgde uitbraking, had de modderstroom bepaaldelijk eene zuid-oostelijke boofdrigliog genomen,
zoodat alstoen een gedeelte der eerste massa is overdekt geraakt. De rivieren Tjimoeloe en Tjibasnaran
verkregen ten deele eenen anderen loop, en er vormden zich, aan den voet van deu Galoenggoeng,
nieuwe heuvelen en dalen, zoo zelfs, dat de aan het gevaar ontkomene inlanders, niet meer naauw-
keurig wisten, waar hunne Kampong’s gestaan hadden. Ook de vuurberg had in zijne uilerlijke
gedaante eenige verandering ondergaan; zijne kruin, boven het dal der Tjikoenir, was vaneen gereten,
verbrokkeld en-afgestort, en er was eene diepe kloof ontstaan, door steile eh hooge rotswanden van drie
zijden ingesloten en alleen naar het oosten geopend. — Na die geweldige uilbrakingen is de vulkaan
tot rust gekomen en verkeert zijn wijde krater in den staat eener so lfatara.
DE KRATER YAN DEN GOENONG DASAR OF BR0M0.
PI. LXXXII.
De Plaat, welke wij van den merkwaardigen Goenong Bromo, in het gebergte Tengger, mede-
deelen, is het getrouwe afbeeldsel eener uitvoerige teekening in kleuren, onder de nagelatene kaarten
van wijlen den Overste von Henrici gevonden. Of deze teekening door hem zei ven is vervaardigd,
kunnen wij niet bepaaldelijk opgeven. In zijn dagboek vinden wij vermeld, dat hij, in de maand
october 1837, dien krater met onderscheidene Heeren heeft bezocht; doch zijne, aanteekeningen zijn
zoo onvolledig en zoo oppervlakkig, dat het niet wel mogelijk is, er voor de wetenschap eenig nut uit
te trekken. Zoo er onder onze lezers zijn, welke omtrent de gesteldheid van dien vulkaan berigten
van verschillende tijden en personen zouden wenschen in te zien, verwijzen wij die voornamelijk tot de
volgende geschriften: Horsfield, in de Y e rh a n d e lin g en van h e t Bat. Gen o o tsch ap , VII, n°. 4 ,
p. 6; IJ(sseldijk), »Togtje naar het Tengersche gebergte,” in het In d is c h Magazijn, 1845, n°. 1,
p. 70 (overgenomen uit de Ba tav. C o u ra n t van den 245len junij 1820); Domis, »Aanteekeningen over
het gebergte Tinger,” in dé V e rh a n d e lin g en van h e t Batav. Gen o o tsch ap , XIII, p. 325, en
De R e s id en tie P a so e ro e a n g , 1836, p. 8 ; Herwerden, »Bijdrage tot de kennis van het Tenggersch
gebergte en deszelfs bewoners,” in de V e rh a n d e lin g en van h e t Bat. G e n o o tsch ap , XX, eene zeer
belangrijke bijdrage; Zollinger, »Het systeem der Tengger-bergen,” in het T ijd sc h rift voor Neêr-
la n d ’s In d ic , 1846, I , p. 143; Junghubn, Reisen d u rc h J a v a , p. 365.
Met den naam van Goenong Tengger wordt de geheele groote bergmassa bestempeld, in welker
midden nagenoeg, 2100 meters boven de zee, de afgebeelde krater gelègen is; een krater, die evenzeer
door zijne ontzaggelijke uitgestrektheid, als door zijnen buitengewonen geologischen toestand, de belangstelling
in eenen hoogen graad verdient op te wekken. Het vlakke, alleen uit fijn stuifzand