middel van een’ korten band, meestal over den linker schouder, zoodat dit wapentuig' bijkans waterpas,
digt onder den arm hangt, terwijPop reis of in gevecht de scheede, tot meerdere bevestiging, nog door
een’ tweeden, smaller’ band om het bovenlijf wordt vastgebonden. Men weet, dat de Javanezen, de
Maleijers, de Boeginezen, de Dajakkers en, over het geheel, de meeste Indische eilanders hunne houwers,
zwaarden en dolken doorgaans, gelijk wij, overlangs, of een weinig schuins, aan de zijde, ook wel, naar
gelang der omstandigheden, eenigzins meer naar de lenden of den buik, met eenen band om het midden
van het lijf dragen; somwijlen ook worden zij eenvoudig los in den gordel gestoken. — Wanneer dus
de Timorees ten strijde trekt, is hij met een geweer en een zwaard, of met een zwaard en eene lans
gewapend. Pijl en boog zijn hem vreemd. Anders is het in de meeste Belonesche landstreken gesteld,
waar het schietgewéer door deze laatste, veel minder gevaarlijke wapentuigen, vervangen wordt (( *(§)*).
Bij alle volksstammen der Timorsche eilanden-groep heerscht het gebruik, dat de oorlog door zoogenaamde
Voorvechters bestuurd wordt, aldus geheeten, omdat de maatregelen tot en de beslissing van
een gevecht, hoofdzakelijk van hun beleid afhangen. Deze voorvechters, bij de Timorezen Mêo (-f)
genaamd, zijn daar in twee klassen verdeeld, als: Mêo lopo (eerste of g ro o te v o o rv ech te r), en
Mêo baoen (kleine v o o rv ech te r), welke rangen erfelijk en met eenige voordeelen verbonden zijn.
Beide soorten van Mêo’s, doch voornamelijk die van den eersten rang, hebben veel invloed op de
politieke gesteldheid van het land, zoo bij het aangaan van oorlog als het sluiten van vrede (($). Het
gevecht moet steeds door hen worden begonnen en, . altijd aan de spits van het leger, de manschap door
hen worden aangevoerd. Van de verschillende ceremoniën, vóór of bij den aanyang van den strijd in
gebruik, zullen wij thans niet gewagen, maar ons vooreerst nog bepalen tot het geven eener schets van
de bonte en zonderlinge toerusting dezer krijgshelden. Hun digt onder de linker armholte, in bijkans
horizontale rigting, hangend zwaard, prijkt niet zelden met een’ bundel rood geverwd bokkenhair aan
het gevest; terwijl het achterdeel der scheede vaak met eene hooge pluim van soortgelijk bokkenhair,
met roode en groene papegaaivederen doormengd en aan den top in lange zilveren punten eindigende,
is opgesierd (zie PI. 35). Door de buigzaamheid van den rotting, waaruit de pluimstok bestaat, ondervindt
dit versiersel bij de beweging, onophoudelijk eene min of meer sterke zwieping; waarom het door
(*) De boog der Belonezen, ter lengte van 12— 14 palmen, bestaat gewoonlijk uit gespleten bamboes; de pees uit
touw van boombast. De pijlen zijn 8— 10 palmen lang;, van sterk riet of dun bamboes vervaardigd, en hebben
eene vrij lange en zeer harde palmhouten punt, die veelal met weêrhaken voorzien is.
(-J^) Dit woord, hetwelk in het Rottineesch k a t beteekent, welk dier bij de Timorezen Meaiï wordt.genoemd,
terwijl de Sundanezen onder Mêjóng ®Jten®j(utn3% den tijger verstaan, en de eigenlijke Javanen het maauwen of
k r o lle n van dezen insgelijks mêjóng of ngêjóng on on mj ojui a"x heeten , is zijn oorsprong, als titel der voorvechters
van Timor, vermoedelijk aan de toepassing der natuurlijke geaardheid dezer listige en bloeddorstige dieren verschuldigd,
om daardoor aan te duiden, dat een Meó, als het ware, den moed en het beleid bezit of behoort te bezitten van
een’ tijger. Die titel herinnert het bekende Sanskritsche Singha, le euw , als een eernaam der vroegere krijgslieden
van Ceylon, en in jongeren tijd van onderscheidene Indische vorsten, vooral van de regenten der Sikhs.
(§) Het eigenlijke opperbestuur over het krijgswezen i s , gelijk hiervoren reeds vlugtig werd medegedeeld, in de
meeste landschappen van Timor zamengesteld uit: 1.) een’ zoogenaamden Kr ijg sv o r st, N ei djoefa paèl genaamd;
2.) eenige voorname Tomokongs met den titel van Ataüpaha, en. 3.) een aantal geringere hoofden, met dien van
Otapaha. Zie bl. 161, 170 en 230.
de voorvechters gedurende den togt, somwijlen van de scheede wordt losgemaakt en achter, tusschen hun
kleed gestoken. Aan de voor- en onderzijde der scheede van het zwaard hangen niet zelden 4 , 5 of 6
ronde, geel koperen belletjes; terwijl eindelijk aan de achterzijde der scheede nog somtijds eene menigte
lange banden zwieren, van witte en roode kleuren. Het hoofd van den Mêo is óf in eene hooge, op
eenen Turkschen kaoek gelijkende, uit palmbladen gevlochten en met witte doeken omwikkelde muts
gehuld, van welke, ter weêrszijden, eenige lintachtige strooken en banden van verschillende lengte en
kleur, doch meest wit en rood, neêrkronkelen (*); óf alleen met een’ fraai bontkleurigen doek omwon-
den, ter vermeerdering der pracht, vaak langs de kanten met gouden lovertjes omgeven. Omtrent het
gebruik der oorpennen en armringen, die voorname bestanddeelen van het pronkgewaad eens Meó’s,
hebben wij reeds vroeger melding gemaakt. Yan sommige voorvechters zijn zelfs de tanden met dunne
plaatjes goud belegd. De meesten dragen lange, met was stijf gemaakte, in verschillende bogten zijwaarts
uitgezette knevels. Het sitsen of rood lakensch, mei goud-passement omzoomde baaitje zonder
mouwen, is hun een geliefd kleedingstuk voor het bovenlijf. Bij bemiddelde of tot aanzienlijke familie
behoorende voorvechters, ziet men vaak groote gouden platen, van 10 of 12 Nederl. duim middellijns,
op borst en ru g , aan muts en zwaard schitteren. Met het rammelend en klaterend geluid, dat door
dezen vreemdsoortigen dos bij elke beweging wordt voortgebragt, vermengt zich nog het geklingel der
talrijke koperen klokjes, waarmede hals en toom van het strijdros omhangen en somwijlen ook de kniën
des ruiters zelven omsnoerd zijn. Geen wonder derhalve, dat zijne aannadering reeds op vrij verren
afstand verraden wordt. Is het een’ voorvechter reeds eenmaal gelukt, een vijandelijk menschenhoofd
door zijn wapen magtig te worden, dan heeft hij daardoor het regt verkregen, zijne beenen, boven de
enkels, met een’ reep bokkenvacht te mogen omwinden, als een openbaar bewijs zijner dapperheid (-{*)..•
Rondom het onderlijf draagt hij gewoonlijk alleen den shawl-doek, waardoor tevens de beenen, tot
omstreeks de kniën, bedekt zijn. De broek is hem ten eenemale onbekend.
Bontkleuriger nog en veel rijker zijn gewoonlijk diegenen uitgedost, welke bij het ontstaan van oorlog
of het sluiten van vrede door den vorst opzettelijk worden afgevaardigd ter bekendmaking aan alle
ingezetenen van zoodanig eene gewigtige en algemeen belangrijke gebeurtenis. Onze PI. 34 geeft,
onder het opschrift: »Heraut van het landschap Amarassie,” eene aanschouwelijke voorstelling van
zulk een’ afgevaardigde. Na hetgeen reeds aangaande het kostuum der voorvechters is medegedeeld
en ook de afbeelding des herauts duidelijk te zien geeft, bestaat hun pronk vooral in velerlei gouden
(*) Zie PI. 2 9 , N°. 4 , waar de ter linker zijde gezeten inlander zulk eene muts op heeft.
(-{-) Derhalve een eereteeken, bij hen van even veel waarde, als bij ons eene Ridderorde. Ook onder de Alfoeren
treft men er aan, die door dapperheid en geluk in het kampvechten het regt erlangen, zich door zeker eereteeken te
mogen onderscheiden. Het bestaat veèlal in een’ bundel menschenhair, waarmede het gevest van den houwer of het
schild versierd worden. 'Aangaande de Niassers, bewesten Sumatra, deelt Dr. Horner mede, dat de voorvechters
(daar Samoeï geheeten, veelligt afgeleid van het Maleische niöëKï of b ö ë liï, z ied en , schuimen) en de
dorpshoofden (Sioeloe, van het Mal. liöéloe, het b o v en ste g ed e e lte van eene zaak of voorwerp), wanneer zij
aan drie vijanden het hoofd hebben .afgehouwen, tot onderscheidingsteeken een’ zeer kunstig, uit kokosnootdoppen
vervaardigden halsring dragen, Die ring is Kalamboeboe genaamd en gelijkt eenigzins op de ringkraag (hatisse-col)
der Fransche officieren. Bij feestelijke gelegenheden hebben de dorpshoofden, er, die van zilver of goud vervaardigd
zijn. Zie Tijd sch r ift voor N eêrlan d s In d ië ; 1840, I, p. 351.