de menigte van geiten, welke daar zeer voordeelig, tegen hoofddoeken, lijnwaden, messen, scharen,
naalden en dergelijke voorwerpen van huishoudelijk gebruik, te bekomen waren. Van de inboorlingen
zelve, verhaalden zij ons, dat het meest Heidenen waren, die tot op den Tjidako (schaamtegordel) naakt
gingen en gewoon waren, hun van natuur zwart en sluik haar, door veelvuldig wasschen met kalkwater
en aschloog, vaal en stroef te maken (*). Bij sommigen zat het dien ten gevolge breed en verwilderd om
het hoofd, terwijl anderen hun haar, wanneer het zeer lang was, van achteren in eenen dikken knoop
te zamen bonden en somtijds met eenen hoogen kam van bamboes opstaken. Zulks was vooral veel
het geval bij de bewoners van Kauwer, waar over het geheel, niet minder dan bij de Alfoeren der
Key-eilanden, de stroefheid en rosachtige kleur van het haar als eene schoonheid gold. In sommige,
dorpen aan de kusten der Key-eilanden woonden echter ook vele Mahomedanen en andere vreemdelingen,
die zich van lieverlede aldaar hadden nedergezet en grootendeels van Banda, de Tenimber-,
Ambonsche en Ceramsche eilanden afkomstig waren. Deze dorpen, welke de voornaamste stapelplaatsen
der Key-eilanden vormden, werden jaarlijks door een aantal inlandsche vaartuigen (.Padoewakan's)
van Banda, Ceram en andere eilanden dier streken, alsook van Makassar en Boni bezocht, hoofdzakelijk
met het doel om tripang, karetbladen, vogelnestjes, parel-schelpen, haaivinnen, praauwen enzv. in te
ruilen. Na het een en ander, voor zooverre de omstandigheden zulks veroorloofden, hier te hebben
opgedaan, begaven zich de handelaars deels naar de Aroe-eilanden en deels regtstreeks naar de westkust
van Nieuw-Guinea. Onder de Aroe-eilanden waren het voornamelijk: Wadjier, Wokan, Warner
en Maikor, welke hun tot stapelplaatsen verstrekten; daar haalden zij hunne vaartuigen op het strand
en bleven zij, tot dat de oost-moeson doorkwam. Ten einde de inboorlingen tot het verzamelen
der gewenschte artikelen aan te sporen en hen daartoe, als ware het, te verpligten, gaven hun de
Nachodd’s (gezagvoerders) voorschotten, uit allerlei goederen bestaande. Zelfs kleine brikken en
schooners van Java, Borneo en elders in den Archipel, bezochten met hetzelfde doel, om eenigen ruilhandel
te drijven, niet zelden de Aroe-eilanden, waardoor er gedurende den kentertijd der moesons van
het voorjaar, op den zoogenaamden vóórwal dezer groep van eilanden, (de westzijde, in tegenstelling
van de oostkust, bij de zeelieden achterwal genaamd) niet weinig levendigheid heerschte. —■ Keeren wij
tot onze vaart langs de noordkust der Key-eilanden terug. Wij zagen verscheidene kleine praauwen
van het eene naar het andere eiland oversteken, en stuurden op eene derzelve aan; -doch konden
haar niet nabij komen, doordien de vijf of zes menschen, welke zich daarin bevonden, hard tegen den
wind oproeiden. Benige dagen later ontwaarden wij het eiland Wasier, het noord-westelijkste der
(*) Dezelfde zonderlinge gewoonte is , volgens den Heer Kolff, ook bij de Alfoeren der Aroe-eilanden en bij de
bewoners van Poeloe Babber, ten westen van Timor-lawut, algemeen in zwang. Het zoude merkwaardig zijn te weten,
of deze bijzonderheid, van het haar door middel eener chemische bewerking van kleur te doen veranderen, zich alleen
tot de inboorlingen van gemélde streek bepaalt, of dat zij ook in andere deelen der aarde gevonden wordt. Noch op
Timor, noch op Borneo of ergens anders op de groote Sunda-eilanden is zij ons voorgekomen. Bij de Papoea’s , aan
de westkust van Nieuw-Guinea, merkten wij hier en daar alleen eene, op mechanische wijze-voortgebragte kleurverandering
van het haar op, en ditzelfde hebben ook onderscheidene reizigers aan de noord-oostkust van dit eiland,
alsmede bij het negerachtige ras op Nieuw-Ierland en op Van Diemens-Land waargenomen. — Eene andere, voor de
volkenkunde der Indiën niet onbelangrijke bijzonderheid is die, dat het tatoueren den meesten Alfoereeschen volksstammen
schijnt onbekend te zijn. De Dajakkers van Borneo zijn het eenige volk in den Archipel, bij hetwelk wij die
soort van ligchaamsversiering hebben opgemerkt.
Aroe-eilanden. Hetzelve vertoonde zich in tegenstelling met de Key-eilanden, die zich tamelijk hoog
opdeden (*), als een laag en vlak land. Wij trachtten nu tusschen deze beide eilanden-groepen zuidwaarts
door te laveren. Op een paar mijlen afstands van den westelijken wal der Aroe-eilanden, had de
zee van 10 tot 12 vademen diepte; naarmate wij ons meer westelijk van die kuststreek verwijderden,
vermeerderde de diepte, tot 40 vademen toe. Tusschen die van 10 tot 22 en 23 vademen bestond de
zeegrond uit zand; doch bij meerdere diepte was hij zacht en kleiaardig.
Op den 9den mei, volgens het middagsbestek ons op 6° 15' Z. br. en 134° 1. O. bevindende, hadden
wij bijzonder helder en schoon weder; de wind, tusschen O. Z. O. en Z. O., was niet sterk en de zee
bijna vlak. Met het ondergaan der zon ontdekten wij eensklaps, aan stuurboordszijde, land, naar het
scheen op hoogstens vier mijlen afstands. Hoe meer de zon daalde, des te duidelijker kwam dit land
te voorschijn, en wel op verscheidene plaatsen. Intusschen was ons daar geen land bekend; weshalve
wij het verschijnsel voor eene luchtspiegeling hielden, door de schaduw van het meer westwaarts gelegene
land, achter welk de zon nederdaalde, veroorzaakt. Het duurde dan ook niet lang, of wij werden
in dit denkbeeld bevestigd, daar deze schijnlanden weldra, even als zij ontstaan waren, weder regelmatig
verdwenen, zoo echter, dat die, welke zich het eerst vertoond hadden, het laatst verdwenen, -r-j
Tegen den volgenden avond, toen wij ons op de Z..breedte van ongeveer 7° 30' en 133° 40' lengte O.
bevonden, voeren wij een tijdlang door een bruinachtig schuim, waarvan de zee over eene groote uitgestrektheid
geheel bedekt was en hetwelk zich nagenoeg voordeed, als op het water drijvend zaagsel.
Bij het onderzoek van dit schuim (de matrozen noemden het vischkuit) ging het ons niet beter, dan het
de Heeren Banks en Solander, door welke het, tijdens de eerste reis van Cook rondom de aarde, bijkans
op dezelfde plaats werd waargenomen, gegaan was. Evenmin als hun, gelukte het ons, naauwkeurig
te ontdekken, wat dit schuim eigenlijk was, en wij meenen het insgelijks voor een voortbrengsel uit het
plantenrijk te moeten houden. Het bestond uit ontelbare vezelachtige deeltjes, ter lengte eener halve
tot eene geheele lijn, celachtig van zamenstel en van eene vuil gele kleur. Cook zegt, soortgelijk schuim
ook aan de kusten van Nieuw-Holland en Brazilië te hebben waargenomen, maar nooit op eenen aan-
merkelijken afstand van het land (-f). — Den 1 l den en 12den mei hepen wij om de zuid. Het weder
(*) Zie PI. 23. » Groot-Key.”
(-}-) Van -de zoogenaamde witte zee of den stroom witachtig water, die zich jaarlijks, gedurende de maanden junij,
julij, augustus en september, van omstreeks de Key-eilanden en Timor-lawut, westwaarts tusschen Ceram en Ombay tot
op de geographische lengte van Flores en Celebes zoude vertooneri, hebben wij, noch op onze heenreis naar Nieuw-
Guinea, in de maand mei, noch op onze terugreis van daar, over Banda en Amboina naar Timor, in september en
october, iets hoegenaamd waargenomen. Te oordeelen naar hetgeen de Cèramsche tolken ons nopens dit onderwerp
verhaalden, schijnt het in oorzaak niet te verschillen van het bekende lichten der zee. Volgens hen, wordt het nu
en dan hoofdzakelijk in de nabijheid der Aroe- en Key-eilanden opgemerkt, en wel het sterkst bij donkere nachten en
zware winden; zijn de laatsten niet reeds merkbaar, zoo worden zij toch door de witheid van het water onfeilbaar
aangekondigd; terwijl daarentegen bij dag niets buitengewoons in het water te zien is. Deze omstandigheid bewijst
vooral, dat het verschijnsel niet van vulkanische invloeden afhangt, gelijk sommige gelèerden geneigd zijn aan te nemen,
maar dat het hoogstwaarschijnlijk zijn ontstaan eenig en alleen aan het dierenrijk verschuldigd is. Zonder mij in
redeneringen omtrent de veelvuldige aanleidende oorzaken van het lichten der zee te willen verdiepen, herinner ik
slechts, dat juist die streek, welke door Valentyn (D. 2. bl. 137) als de zee van den witten stroom wordt aangeduid,
het eigenlijke gebied der tripangvisscherij uitmaakt, en dat die vangst voornamelijk in de laatste helft der west-moeson