hoofden aangezocht, gemeene zaak met hen te willen maken, ten einde die lastige en baatzuchtige
vreemdelingen van daar te verdrijven. Kosta, geenen kans ziende, zoodanig ontwerp met goed gevolg
alleen ten uitvoer te brengen, zeilde met zijn vaartuig naar het eiland Solor, waar hij de Hollanders tot
medewerking dacht te kunnen overhalen, en het was op dien grond, dat hij aan de hoofden belofte deed,
binnen korten tijd tot hen terug te zullen keeren. Te Solor aankomende, vond hij de Hollanders
aldaar onderling in eene buitengewoon vijandelijke gisting, doordien het opperhoofd, Hornay, Amsterdammer
van geboorte, bij de overigen verdacht werd gehouden, met de Portugezen van Larantoeka te
heulen en heimelijk het verraderlijke plan te hebben gesmeed, hun de vesting der Compagnie in handen
te spelen. Yan dit verraad was door zekeren Brouwer (*) naar Batavia berigt gezonden ; doch Hornay
daarvan lucht gekregen hebbende, maakte dadelijk gemeene zaak met Kosta en ontvlugtte op diens
bodem naar Timor, eene hoeveelheid vuurwapenen en ammunitie met zich voerende. Hornay ging
eerst naar Liefauw, den voormaligen hoofdzetel der Portugezen op dit eiland, en vergezelde vervolgens
Kosta naar Oikoesie, waar de inboorlingen, onder hunne aanvoering, de Makassaren en Boeginezen
aantastten, versloegen en de beide aanvoerders tot hunne bestuurders of opperhoofden aanstelden.
Deze gebeurtenis schijnt omstreeks den jare 1630 te hebben plaats gehad. Sedert dien tijd zijn de
nakomelingen van Hornay en Kosta in het bezit der regering van die landstreek gebleven, elkander
steeds bij beurten daarin afwisselende; wanneer er namelijk een vorst uit het eene stamhuis sterft,
komt er een uit het andere aan het bestuur. Tijdens onze aanwezigheid was een Hornay Radja. Deze
vorsten voeren de Portugesche vlag, maar beschouwen zich voor het overige geheel onafhankelijk van
het bestuur te Delli.
Oikoesi is verdeeld in twee groote afdeelingen: Ika-noeïf (v isch -g e ra am te ), langs den zeekant,
en Ani-matan (wind-oog), meer naar het bergachtige binnenland gelegen. Elk van deze afdeelingen
is weder in twee onderdistrikten gesplitst; de hoofden der grootste van dezen, voeren den titel van
Kapitein. De landstreken Insana en Noimoetie, ten oosten gelegen, zijn thans aan Oikoesie ondergeschikt
en cijnsbaar; Noimoetie behoorde voorheen tot het gebied van Amakono.
Vóór dat wij (den 2den october) Masimata verlieten, begaven wij ons in den vroegen morgenstond
naar de ruwe, uit drie bouwvalvormige toppen bestaande, met wilde struiken en weinige hoornen begroeide
rots van dien naam, wier toegangen met opeengestapelde steenen muren versterkt waren, en
beklommen dezelve, ten einde van daar op de omliggende bergen en uitstekendste rotsgevaarten onze
peilingen te bewerkstelligen. Wij ontwaarden den Mieomaffo in het Z. O. t. O. (het midden) op ongeveer
anderhalve mijl afstands; eenen minder grooten, spitsen berg, Toetwaan geheeten, ten O. Z. O.; twee
rotsen, Anafeto en Nawang, tusschen welke de grensscheiding ligt van Amakono en Ambenoe, zagen
wij ten N. O.; voorts vertoonde zich aan ons oog nog een aantal heuvelhoogten en rotsen, van meerdere
of mindere grootte en opmerkenswaardige gedaante, in het N. N. O., N., N. N. W ., W ., W. Z. W .,
en dus in schier alle streken van het kompas. Yan eene zeer lange, met slechts weinig hout begroeide
berghoogte, Bidjail-soenan (b u ffe lh o ren ) genaamd, lag het midden in hetZ. W. 1 W ., en in dezelfde
(*) Valentyn* D. 3 , tweede Stuk, bl. 124.
rigting, doch veel verder af, was de hooge berg Moetis zigtbaar. — Na van den Radja van Ambenoe
hartelijk afscheid genomen te hebben, verlieten wij, omstreeks 8 ure des morgens, zijn legerkamp.
Onze weg ging aanvankelijk westwaarts over den langen en vlakken rug eener, hoofdzakelijk met
easuarina-boomen bewassen berghoogte, langs wier zuidelijken voet de, tegenwoordig als grenslijn van
Ambenoe en het rijk Sonabay beschouwd wordende rivier Foele stroomt, welke haren voornaamsten
oorsprong uit den Netem Moetis, dien wij ten zuiden van ons hadden, zoude ontleenen. Ten noordwesten
werd het oog vooral geboeid door eene groole rots, Neikakej genaamd, welke van boven tot
beneden met kegelvormige stulpen als bezaaid was. Op deze rots woont een Tomokong van Amakono,
Nei Bai, die zijn volk dikwerf op roof uitzendt, of wel zelf plundertogten met hen onderneemt naar
Ambenoe en Amfoang. Aan den oever der Noi Foele rustten wij, onder de lommer van eenige casuarina-
boomen, een weinig uit, togen vervolgens dien bergstroom over, en bestegen aan zijne westzijde, de
helling eener uitgestrekte berghoogte, op wier rug het pad digt langs den woesten Fatoe Loelieweko
of -beko liep, eenen waren, natuurlijken burgt, aan onderscheidene huisgezinnen van Amakono ter
woon verstrekkende. Door de opening van eene, uit ruwe boomstammen vervaardigde en tot opsluiting
van buffels bestemde afschutting, kwamen wij aan eenen zeer steenachtigen, bergaf slingerenden weg,
vonden aan het benedengedeelte een moeras, Olo-baito, hetwelk wij voorbijtrokken, weldra op nieuw
afwaarts dalende. Hier hoorden wij een herhaald krijgsgeschreeuw. Tegen 3 ure na den middag
bereikten wij het schier drooge bed der Noi Lelo, in een diep dal gelegen en aldaar de grensscheiding
vormende tusschen Sonabay en Amfoang. Bewesten deze rivier reden wij, gedurende een half uur
weder bergop, alswanneer wij eene kleine vlakte genaakten, welke zich aan den noorder voet van het
gebergte Sanapoewa uitbreidde en van een bergwater, Noi Noenoeleeoe genaamd, doorsneden was.
Het was bij deze kleine rivier, dat wij onze tenten opsloegen om den nacht daar door te brengen. De
vorst van de afdeeling Sorbiean, in wiens land wij ons thans bevonden, en die ons van Wienoto met
zijne geheele lijfwacht herwaarts had vergezeld, verhaalde ons, dat de inlanders bij het gemelde riviertje
Steeds offerden, wanneer zij tot het verzamelen der in den omtrek aanwezige honigraten wilden overgaan.
Eerst kort voor zonneondergang verscheen de achterhoede, onder het bevel van den Commandant van
Amarassie, Krey, drie inlanders medevoerende, welke met krom gebogen stukken bamboes om den hals
vastgelegd en daarenboven aan de handen gebonden waren. Het waren onderdanen van Nei Bai, die aan
eenige afgezonderd rijdende Amarassiërs de paarden zouden hebben ontfutseld, bijaldien de achterhoede
hen niet overvallen, omsingeld en gevangen genomen hadde. Krey verhaalde, langs den geheelen
weg vijandig volk te hebben opgemerkt; sommigen hadden zelfs gedreigd, op de onzen te zullen schieten,
terwijl anderen, op ongenaakbare hoogten, allerlei tergende bewegingen gemaakt en hem, onder
het vertoonen en zwaaijen hunner wapenen, op eene beleedigende wijze hadden toegeschreeuwd, dat
hij maar tot hen moest komen, wanneer hij eenige belooning wenschte te ontvangen. — Van de vlakte,
waar wij gelegerd waren, zag men van nabij en in de verte verscheidene groote rotsen, in noordelijke,
N. N. oostelijke en N. oostelijke rigting, alsook den Netem Sanapoewa in het zuiden, op welken zich de
Fatoe Kwofeno verheft.
Den 3den october, ’s morgens te 71 uur, vervolgden wij onzen togt westwaarts* Na eerst eene kleine
kloof te zijn doorgereden, kwamen wij aan den voet van eenen vrij hoogen berg, Mnanoe geheeten,