sterkte, deed zijne onderhoorigen, op Europesche wijze, in den wapenhandel oefenen en bekleedde
zich met een volstrekt onafhankelijk en eigendunkelijk gezag over de door hem gestichte, jeugdige
volkplanting. Zoodra echter de overzeesche koloniën, na de herstelling van den algemeenen vrede,
aan Nederland terug werden gegeven, was zijn rijk uit en zijn gezag geëindigd. Het oude contract,
in 1787 tusschen de voormalige Oost-Indische Compagnie en den Sultan van Banjermasing gesloten,
werd door eenen derwaarts afgevaardigden Commissaris, in 1817, vernieuwd en, door verschillende
noodzakelijke bepalingen, welke uit de veranderde regeringsbeginselen voortvloeiden, eenigzins gewijzigd.
Hetzelfde had later, nadat men met de behoeften des lauds en de wenschen van den Sultan beter bekend
was geworden, nog eenige malen plaats. Bij die overeenkomsten werd de geheele zuid-oostelijke
landtong, de zoogenaamde Lawut-landen (Tdnah-ldwut d. i. aan zee g e leg en lan d ), insgelijks in
vollen eigendom aan Nederland afgestaan; zoodat, volgens het verdrag, met den tegenwoordigen Pa-
nembahan Adam, in 1826 gesloten, thans nog slechts die landstreek aan den vorst toekomt en onder
diens bestuur staat, welke men op onze kaart met eene roode lijn vindt afgezet en aangeduid door de
woorden: »Gebied van den Sultan.”
Na het gegeven beknopt overzigt van de staatkundige ontwikkeling, den bloei en het verval van
het Rijk van Banjermasing, gaan wij thans over tot de beschrijving der hoofdplaats van dien naam,
zoo als wij haar in het jaar 1836 bevonden hebben.
Er bestaat naauwelijks een Europeesch etablissement in geheel Oost-ïndië, van hetwelk de plaatselijke
ligging op alle land- en zeekaarten, tot in den jongsten tijd, zoo weinig naauwkeurig is opgegeven,
als van Banjermasing. Op de meeste kaarten vindt men deze hoofdplaats ruim zes geographische
mijlen binnen den mond der rivier Banjer, op omtrent 2° 55' Z. breedte aangeteekend; terwijl zij,
volgens onze kaart, op 3° 20' Z. breedte, en slechts ongeveer vier geographische mijlen (linia recta),
landwaarts in, gelegen is. Hare geographische lengte wordt vrij algemeen tusschen 114°37'en 114°40'
beoosten den meridiaan van Greenwich aangeduid.
Omstreeks drie geographische mijlen binnen de mondopening der groote Banjer-rivier of Soengi Baritto,
gelijk zij door de inlanders van het lagere gedeelte veelal genoemd wordt, ontlast zich in hare linker
zijde de zoogenaamde kleine Banjer-rivier of Soengi Tatas, die, uil de hoogere oostelijke streken der
Sultans-landen afkomende, van de langs hare oevers liggende dorpen verschillende namen ontleent en
ongeveer ééne geographische mijl, vóór dat zij de Baritto bereikt, met dezen stroom nog door een’
arm of ondiep kanaal, Antassan Kween genaamd, verbonden is. Het is door deze gaffel vormige ver-
deeling, dat een stuk land in eenen langwerpigen driehoek, van alle zijden door rivierwater bespoeld,
tot een eiland gevormd wordt, dat den naam draagt van Poeloe Tatas (*). In den oostelijken binnenhoek
van dit eilandje, dóór, waar de vereeniging plaats vindt, tusschen de Antassan Kween en de
.(*) Letterlijk: d o o r b r o k e n e ila n d , van tatas of tetas jum, d o o r b r e k e n , een’ d o o r to g t b a n en ; denkelijk
zoo genaamd wegens de Arttassan’s , die langs en midden door hetzelve heenloopen. Zie omtrent het woord antassan
bl. 342.
Soengi Tatas of Martapoera, gelijk deze rivier hooger op genoemd wordt, ligt de hoofdplaats Bandjar
of Banjermasing. Het onbeduidende fort, de woning van den militairen Commandant en die der burgerlijke
ambtenaren, bet hospitaal, de gouvernemenls-pakhuizen en het tolhuis, bevinden zich alle op
het eiland Talas, langs den regter oever der rivier van dien naam; terwijl daar tegenover, op haren
linker oever, de Ghinesche wijk, eene woning van den regerenden Sultan en eene van zijnen oudsten
broeder, den Pangêran Mangkó Boêmi of Rijksbestuurder, benevens die van een aantal geringere inlanders
gelegen zijn. De Antassan Kween vormt de grensscheiding tusschen het gebied van het Gouvernement
en dat des Sultans, wordende de bewoners ter oostzijde van dit natuurlijke kanaal, als onderdanen van
dien vorst beschouwd, terwijl de gehuchten ter westzijde van hetzelve, alsmede die langs de beide
boorden der rivier Tatas, van Banjermasing af benedenwaarts, tot aan hare uitwatering in de Baritto,
bij de Schans van Tuyll, op Nederlandseh grondgebied staan.
Banjermasing is zeer arm aan landwegen. Het bezit er slechts een’ enkelen, langs den westelijken
of regter oever der Soengi Tatas, van het gouvernements-tolhuis of den zoogenaamden »Boom,” tot
aan de woning van den Resident loopende; hij is door kunst opgehoogd en kan ten allen tijde droogvoets
begaan worden. Buiten dezen vindt men op Poeloe Tatas nog eenige, minder tegen overstrooming
beveiligde paden. Een van hen, den militairen weg genaamd, leidt van achter het fort, langs een
kanaal, Antassan Besar geheeten, dwars door het eiland, tot aan den oeverkant der Barilto, omstreeks
Ier hoogte van Poeloe Kambang, hetwelk in laatstgenoemde rivier ligt. Hier stond voorheen de sterkte
P r in s F r e d e r ik , die thans ingetrokken en zelfs geslecht is. Men vindt te dier plaatse en in de nabijheid,
niet ver van de westelijke uitmonding/der Antassan Kween, nog enkele fondamenten, steenen
en stukken van dakpannen, als overblijfselen van de daar gestaan hebbende gebouwen en, volgens het
zeggen der inboorlingen, zal men soortgelijke overblijfselen ook aan de noordzijde van gemeld kanaal,
op geringen afstand van het tolhuis des Sultans, aantreffen. Of veelligt die bouwvallen dagteekenen van
het verblijf der Portugezen in het laatst der zeventiende-, of wel van de vestiging der Engelschen in het
begin der achttiende eeuw, hebben wij niet kunnen ppsporen.
Banjermasing levert voor hem, die nooit eene stad of dorp als op het water drijvende, gezien heeft,
een zeer vreemd schouwspel op. Het land- is aan weêrszijden der rivier zoo laag, dat het dagelijks,
bij het rijzen van den zeevloed, overstroomd wordt. Dit is de reden, dat alle langs den wal staande
woningen, twee of drie voeten boven den moerassigen grond, op palen rusten, en meestal terzelfder
hoogte, door middel van smalle houten gangen, bij wijze van bruggen, met elkander onderling of wel
alleen met den oever in verbinding staan. Niet weinige huizen echter, vooral van de Chinesche handelaren,
staan op rdkit's of houtvlotten in de rivier: eene woonwijze, die zoowel het gemeenschappelijk
verkeer begunstigt, als zindelijk, koel en gezond is. De vlotten bestaan uit zware boomstammen of
balken, welke met bamboesriet en bindrotting aan elkander verbonden, en door gevlochten rotting-
touw, hetzij aan den oever, hetzij aan eenige sterke heipalen bevestigd zijn. Zij rijzen en dalen met
den stand van het water, en staan veelal door kleine drijvende bruggen met een’ der wallen in gemeenschap.
Somwijlen ook liggen zij geheel vrij, en men gaat en komt alsdan met kleine inlandscbe roeischuitjes,
gewoonlijk praauwen of praauwtjes genoemd (van het Maleische woord yy' prahoe, dat een