heesters en struiken; zij verraden hare aanwezigheid zelden door eenig geluid, nestelen laag bij den
grond, in holten van oude stammen, rotsspleten enzv., en gebruiken allerlei insekten, derzelver larven
en eijeren, kleine conchyliën enzv. tot voedsel. Tot deze groep behooren, van de Indische eilanden,
Dacelo concreta, pulchella (*), cyanotis, dea, syma (f) en eenige nieuwe soorten van Celebes en de
Molukken. — Uit de orde der klimvogels (Scansores) verdienen voornamelijk eenige koekoeken vermeld
te worden, namelijk: eene nieuwe, aan Cuculus flavus verwante soort, en Eudynamis punctatus (<$).
Laatstgenoemde viel ons ook, tijdens onze reis naar de Molukken, . te Amboina in handen, welke voorwerpen
echter in tint en teekening een weinig van de Timoresche verschillen. De vier, ons thans van
den Indischen Archipel bekende soorten der groep, tot welke C. punctatus, Linn. behoort, wijken, ten
opzigte van haar stemgeluid, ten eenemale van de ware koekoeken af. Men ziet haar ook niet, gelijk
deze gewoonlijk, op hooge boomen, maar integendeel, het meest in het lagere hout, terwijl zij, volgens
de verzekering der inlanders, even als de spoorkoekoeken (Centropus), eigene nesten bouwen en
hare eijeren zelven uitbroeijen. De andere, door ons boven als nieuw aangeduide koekoek, behoort,
gelijk gemeld is, tot die kleine, slank gebouwde en zeer weinig schuwe soorten, welke bijna onder alle
(*) De in de P la n c h e s c o lo r ié e s (5 8 6 ), onder den naam D. buccoïdes afgebeelde vogel, is bet wijfje.
(-J-) Syma torotoro, Lesson. Volgens dezen reiziger zoude deze soort aan het water leven en zich'met kleine visschen
voeden. Wij hebben haar dikwerf, doch altoos in de bosschen waargenomen, en in hare maag nooit anders, dan
overblijfselen van sprinkhanen, rupsen en kevers gevonden.
(§) Door verscheidene Ornithologen ten onregte als jongen vogel van Cuculus orientalis opgegeven. Deze laatste is
door ons alleen op Java en Sumatra waargenomen; wij twijfelen of hij wel veel verder oostwaarts voorkomt, en
houden dienvolgens de opgave van Vigors en Horsfield (Trans, o f th e L in n . S o c. V. 15. p. 30 4 ), dat hij öp Nieuw-
Holland inheemsch zoude zijn, voor zeer onzeker. — Behalve C. punctatus (PI. en l. 771.) hebben wij van dezelfde
groep nog eene andere, eenigzins kleinere soort, te Amboina gekregen; terwijl door den Heer Forsten, bij Gorontalo en
Tondano, in het noord-oostelijk gedeelte van Celebes, eene vierde is ontdekt. Beide laatsten zullen wij hier eenigzins
nader kenmerken.
Eudynamis jpicatus, n. sp. Wij voeren hier dezen vogel (van Amboina) onder eenen bijzonderen naam aan, doch maken
tevens opmerkzaam, dat hij veel overeenkomst schijnt te hebben met Cuculus niger van Bengalen, omtrent welken
echter de opgaven, ten aanzien der grootte, bij de verschillende schrijvers te zeer uiteenloopen, om met zekerheid iets
te kunnen beslissen. Onze vogel van Amboina is in den overgang, schijnt oud geheel zwart te worden;; maar bezit
thans no* een aantal lichtkleurige en bonte vederen, die op de bovendeden, op bruinen grond, roestachtig geel
gevlekt, en van onderen, bij eene roestgele hoofdkleur, met smalle zwarte dwarsstrepen geteekend zijn. Aan den
staart zijn alleen de twee middelste vederen geheel blaauwachtig zwart, terwijl de overige groenachtig bruin en dwars
roestrood gestreept zijn. Iris bruinachtig; bovensnavel bruin, ondersnavel gedachtig; pooten loodkleurig, met geel-
achtigen tint. In het gehed is deze vogel aanmerkelijk kleiner, dan Eudynamis orientalis. Lengte der vleugèls 0,18
(bij Eud. orientalis J ( *§)1 2 3 4 0,2 1 6 ), des staarts 0 ,1 8 5 , des beks 0 ,032, deszdis hoogte aan den wortel 0,012.
Eudynamis melanorhynchus, n. sp. van Celebes. Oud mannetje: eenkleurig zwart met donker groenachtig blaauwen
gloed; derhalve in dien volwassen staat zeer gelijkende op het oude cT van Eudynamis orientalis, doch daarvan onderscheiden
door den geheel zwarten, eenigzins körteren en naar de punt toe, zijdelings meer te zamengedrukten bek. Lengte
der vleugels 0 ,2 1 1 , des staarts 0 ,2 0 5 , des beks 0 ,0 3 5 , der tarsen 0,030. — Oud wijfje: ook bij haar zijn bek en
pooten zwart; doch haar kleed is geheel anders, namelijk donker groen, op den bovenkop in het zwart-groene trekkende;
kin en keel roetzwart, onder de oogen een witte, maar benedenwaarts, ter zijde-van-de keel, meer in het
roestgele overgaande streep; het geheele benedenlijf roestgeel met bruine en zwartachtige d warslijnen geteekend , welke
op de borst, de dijen en de onderdekvederen van den staart het duidelijkst zijn.— Jonge vogel: rug, vleugels en
staart licht roestrood, met talrijke zwarte. dwarsstrepen bedekt; kop, kin en keel, op rood-bruinen grond, zwart
geschakeerd; streep onder de oogen en ook het benedenlijf nagenoeg als bij het oude wijfje.
volksstammen van den Archipel, als onheilspellers en bepaaldelijk als aankondigers van sterfgevallen,
beschouwd worden. Dit bijgeloof berust op de gewoonte dezer vogels, van des morgens en des avonds
in de schemering, en ook midden in den nacht, bij maanlicht, vaak hun eigenaardig zwaarmoedig
stemgeluid te doen hooren, en zulks meestal op de begraafplaatsen, die, door hare eenzame ligging,
op geringen afstand van de dorpen, de geliefkoosde verblijven dezer koekoeken zijn. Uit dien
hoofde worden zij in het dagelijksche leven gemeenlijk Boerong tjelaka (ongeluksvogels) genoemd.
Deze, in dit opzigt, merkwaardige vogels, schijnen in die verwijderde keerkringsstreken, vrij talrijk
te zijn aan soorten, doch zij zijn tot heden slechts zeer onvolledig bekend, vooral wat de Nieuw-Holland-
sche en die van het vasteland van Indië betreft. Van de Oost-Indische eilanden bezitten wij, na een
zorgvuldig vergelijkend onderzoek, zes wel bepaalde soorten, van welke vier nog niet beschreven
zijn (*). — ]\iet zeer verre van het dorp Baoeng, in het vorstendom Amarassie, tusschen de genoemde
!* ) Wij leveren hier van deze ongeluksprofeten (C a c om a n tis), die eene kleine groep vormen, wélke zich onmiddellijk
aan die der ware koekoeken aansluit, daar ook zij hunne eijeren in vreemde nesten leggen, een volledig overzigt.
1. ) Cuculus fla vu s, Linn. P I. enl. 814 d \ Het ? , tot heden noch afgebeeld, noch naauwkeurig beschreven;
is van boven, op eenen licht roestrooden grond, digt met zwarte dwarsstrepen bedekt, uitgezonderd op den bovenkop
, waar zwartachtige overlangsche vlekjes aan de vederschaften zigtbaar zijn; kin en het midden van den buik wit;
al het overige van het benedenlijf meer in het roodachtig witte trekkende, en overal aan de onderzijde van het
ligchaam met golvende zwartachtige dwarslijnen geteekend. Mondholte van beide geslachten menierood; bek zwartachtig
bruin, doch de wortel van den onderbek geelachtig; pooten licht geel. — Bewoont: Java, Sumatra en Borneo.
2. ) C. sepulcralis, n. sp. Een weinig grooter dan de voorgaande, cf Kop, kin en hals licht aschgraauw, rug,
vleugels en staart eenigzins donkerder graauw met bouteillegroenen tint; slagvederen zwartachtig, aan het wortel-
gedeelte harer binnenvlaggen met eene groote witte vlek, waardoor op de vleugels, van onderen gezien, een
witte dwarsband ontstaat; al de benedendeelen van het ligchaam geelachtig roestkleurig; staartvederen aan de punten
wit, en alle, Uitgezonderd de 2 middelste, aan de binnenvlaggen met witte dwarsstrepen, en aan de buitenvlaggen
met witte vlekjes geteekend. Iris donkerrood; bek zwart, doch de onderbek aan den wortel geelachtig, en
van binnen oranjekleurig; pooten bleek geel. Lengte der vleugels 0,1 1 3 , des staarts 0 ,1 3 , des beks 0 ,0 2 4 , der
tarnen 0,018. — ? Bovenligchaam en staart, op roestrooden grond, dwars zwart gestreept; slagvederen zwart-bruiü
met roodachtige boorden aan de buiten- en binnenvlaggen; het geheele benedenlijf wit, met zwarte dwarslijnen gelee-
kend. — Bewoont: Java en Sumatra.
3. ) C. tymbonomus, n. sp. Het <?, hetwelk wij alleen van deze soort bezitten, stemt in grootte en slanken vorm
volkomen overeen met C. sepulcralis, doch zijne vleugels zijn een weinig langer, terwijl zijne kleur over het geheel
veel valer is. Bij hem namelijk zijn kop en hals graauw-bruin; rug, vleugels en.staart eenigzins meer donker bruin;
de laatste met witte punten en roodachtige vlekjes langs de boorden der buitenvlaggen, uitgezonderd van de twee
middelste staartvederen, die met roodachtig witte dwarsvlekken geteekend zijn; keel en borst licht aschgraauw, naai'
onderen op den buik, de dijen en onderdekvederen des staarts, in het vuil geelachtig grijze overgaande en aldaar
onduidelijk met donkere dwarslijnen geteekend. Iris bruin, bek zwart, doch de wortel van den onderbek licht als horen.
Lengte der vleugels 0 ,1 2 , des staarts even zoo. — Timor.
4 . ) C. fasciolatus, n. sp. Van de grootte van G. flavus, doch met langeren en breederen bek, en Vooral door het
dwarsgestreepte kleed, van al de verwante soorten gemakkelijk te onderscheiden. Alle bovendeden licht roestrood,
van onderen w it, en overal, met uitzondering van den staart, digt met zwarte dwarsstrepen geteekend, die op het
bovenlijf een weinig breeder dan aan het benedenlijf zijn; de twee middelste staartvederen zwart, met breede roestroode
boorden langs beide vlaggen en roödachtig witte punten; de overige staartvederen zeer licht rood met witte punten,
achter welke men eenen eenigzins Schuins geplaatsten zwarten dwarsband bemerkt, terwijl derzelver büitenvlaggeh
zwartachtig geschakeerd zijn; boven de oogen eene wit- en zwartgeschakeerde overlangsche streep. Iris rood-bruin;
bek zwart, wortel van den onderbek licht als horen; pooten loodkleurig. Lengte des beks 0,025 (bij den ouden
C. flavus 0,022). Beide geslachten dragen bijkans volkomen hetzelfde kleed. Bij een voorwerp van Sumatra echtei*
is het bovenlijf aanmerkelijk donkerder. — Java en Sumatra.
LaNd- en Volkenkunde. 45