vond dien heuvel in 1821 zeer warm, en er kwamen toen tusschen de steenblokken heele dampen te
voorschijn (*). Deze gesteldheid was in. 1828 aanmerkelijk bekoeld. — Ten tijde van diezelfde uitbarsting
hadden de onderaardsche krachten op Poeloe Wai of Ai, welk eiland ongeveer anderhalve
mijl ten westen van den Goenong-api is gelegen, eene tegenovergestelde uitwerking. Daar namelijk
verzonk, midden in het bosch, een aanzienlijk stuk gronds, waardoor eene diepte ontstond, boven
welke alleen de toppen van het verzonken geboomte uitstaken. Dat er op Banda-Neira vele plaatsen
gevonden worden, die bij hel gaan of hard stooten eenen hollen grond verraden, is eene bekende
zaak. Talrijk zijn ook de kloven en holligheden in het benedenste gedeelte van den Goenong-api.
Een door ons nader onderzocht, tamelijk wijd hol, een paar honderd schreden van het strand verwijderd,
drong diep in het gebergte door; het gesteente, door ons in hetzelve gevonden, verschilde
niet van datgene, wat wij aan de wanden langs den zeeoever hadden waargenomen, behalve alleen in
kleur, welke rood-bruin was. Een zwerm kleine vledermuizen zettede aan deze spelonk eenige levendigheid
bij. Wij vingen van dezelve: Cephalotes Peronii, Nycticejus Temminckii en Yespertiliö blepotis.
Aangaande de voortbrengselen van den grond, onder welke, in huishoudelijk opzigt, de notenmus-
kaatboom bovenaan staat, zijn reeds zulke naauwkeurige mededeelingen in het licht verschenen, dat
het ons overbodig toeschijnt, na de weinige algemeene berigten, welke wij reeds vroeger van dien boom
gaven, meerdere bijzonderheden omtrent het planten en aankweeken van denzelven in afgeperkte
gaarden of plantaadjen (aldaar perken genaamd), het inzamelen der vruchten, of het droogen, kalken
der noot enzv., hier bij te voegen. Ditzelfde geldt ook van den kanari-boom, den tweeden in rang
en, als doeltreffend beschutter van den notenmuskaatboom, in alle perken menigvuldig te vinden. De
grootste hoeveelheid en de beste soort van kanari-olie wordt dan ook op de Banda-eilanden bereid.
Tijdens ons verblijf aldaar kostte eene wijnflesch vol van deze olie één’ gulden, maar op andere tijden
is zij soms minder in prijs. Het goedkoopst echter is zij op Geram, waar men weleens voor tien gulden
vijftig flesschen vol kan bekomen. Daar Groot-Banda of Lontoir de meeste notenmuskaatperken bezit (-}-),
is ook dit eiland geheel met kanari-boomen beplant. Op eenen togt derwaarts, in gezelschap van den
Inspecteur der perken, den Heer Fedder, ondernomen, hadden wij gelegenheid, het eenzame en een-.;
toonige leven der Perkeniers eenigzins te leeren kennen. Tot kleine huiselijke kringen bepaald, eenvoudig
van zeden, en altoos, jaar in, jaar uit, naar denzelfden regel werkende, voeren zij hun leven
in eene eentoonigheid, welke onwillekeurig aan Cooper’s schilderingen van sommige Amerikaansche
planters denken doet. De Perkeniers, meest afstammelingen van Europeanen, bedienen zich tot het
bebouwen der hun in eigendom toebehoorende perken, gedeeltelijk van slaven, deels van bannelingen,
aan welke dit oord tot het ondergaan hunner straf is aangewezen: want de Banda-eilanden kunnen
gezegd worden, geene eigene bevolking meer te bezitten. De woningen der Perkeniers zijn gemeenlijk
van eenen steenen muur omgeven, waardoor zij zich als kleine landhoeven voordoen. Op stellingen
(*) Zie van der Boon Mesch, D isp u ta tio g e o lo g ic a , p. 86.
(-J-) Namelijk 2 5 , terwijl Poeloe Ai 6 , en Banda-Neira slechts 3 perken telt. Op de andere kleinere eilanden dier
groep: Goenong-api, Poeloe Run, Poeloe Swanggi, Poeloe Pisang en Poeloe Rosingein vindt men geene perken.
In de gemelde 34 perken worden de notenmuskaatboomen op een getal van omtrent 500,000 begroot, welke gemiddeld
jaarlijks ongeveer 400,000 oude ponden noten en 100,000 ponden foelie opleveren.
van bamboes, ter hoogte van acht of tien voet, zagen wij groote, van gespleten bamboes vervaardigde
wannen staan, op welke pas ontbolsterde muskaatnoten (*) en foelie in de zon lagen te droogen. De
geheele dampkring was vervuld van den sterken specerij-geur, welken deze versche foelie uitwasemde. —
Op den Lontoirschen wal, naar welken ,wij in een kwartieruurs van Banda-Neira overvoeren> stapten
wij bij het buitenverblijf van den overledenen Resident Camphuys aan land. Van hier doorwandelden
wij eerst een tijdlang, langs het strand, eenige perken, waarna wij vervolgens de helling, tot op den
rug van het gebergte bestegen. Daar bereikten wij de woning, onder den naam van Orang-datang (f)
bekend, hetgeen letterlijk »menschen komen” beteekent, waarschijnlijk aldus genaamd, omdat men van
die plaats, reeds zeer in de verte, menschen en schepen kan zien aankomen. Men geniet van daar een
verrukkelijk uitzigt over de geheele straat Banda, de stad Neira, den Goenong-api en de meeste Banda-
eilanden, — Het gesteente, hetwelk wij langs de noordelijke berghelling van Groot-Banda waarnamen,
bestond insgelijks uit lava, gemeenlijk roodachtig van kleur, dikwerf in den vorm van conglomeraat,
bij hetwelk de lavastukken door een zandig-kleiachtig deeg met elkander verbonden waren. De oppervlakte
van dit gesteente is meestal zeer brokkelig, zoodat vergruisde deelen op vele plaatsen reeds eenen
vruchtbaren grond opleveren. — Onder de vogelen sloegen wij hier met bijzonder genoegen de vele
roode lori’s (P sitta c u s ru b er) gade, die de hooge kroonen der kanari-boomen, op welker vrucht-
kernen zij gaarne azen, in kleine troepen bewonen, onrustig en zeer behendig door derzelver takken
heenklauteren, en onophoudelijk hun bekend luid en schel geschreeuw laten hooren. Dikwerf ook klonk
ons uit diezelfde hooge boomkruinen het doffe gekir in de ooren van de zoogenaamde noteneters
(Columba p e rsp ic illa ta en aenea), duiven, omtrent welke wij reeds vroeger hebben aangemerkt, dat
zij zeer schadelijke gasten voor de specerij-boomen zijn en veel tot de verspreiding dier gewassen bijdragen.
Haar somber eentoonig gekir klinkt nagenoeg: röêk — röëk. Zoowel door de onbewegelijkheid,
waarmede zij soms uren achtereen op hetzelfde plekje blijven zitten, als uithoofde van het digte loof,
tusschen hetwelk zij zich op de hooge boomen verholen houden, en door hare eigene groen- en graauw-
achtige kleur, kostte het ons moeite, eenige exemplaren dezer duiven magtig te worden. Buitendien
schoten wij Columba javanica, benevens eene kleine, nieuwe soort van dit geslacht (<$}, eene Nectarinia,
eene Rhipidura en nog eenig ander klein, insekten-etend gevogelte.
Over de Nederlandsche hoofdplaats, in het zuidelijk gedeelte van Banda-Neira gelegen (¥), valt, na
het reeds bekende, weinig nieuws meer te zeggen. Het eerste gezigt eener stad, welker geschiedenis
ons eensklaps in de verloopene eeuwen terugbrengt, heeft doorgaans iets, hetwelk de belangstelling opwekt,
en het verstand aangenaam, doch het hart dikwerf zeer treurig aandoet. Toen wij de forten
Nassau en Belgica door wandelden, het eerste beneden aan het strand, het tweede noordwaarts achter
hetzelve, op den top van eenen heuvel gelegen, stond ons het treurige lot der vroegere bewoners van
dien grond levendig voor den geest. Het was ons, als hadde het bloed dier ongelukkigen, aan de zware,
(*) De noten worden later, gelijk men weet, in de zoogenaamde rookhuizen gebragt en daar, boven een gestadig
smeulend vuur, geheel uitgedroogd, waarna zij gekalkt en ter verzending in vaten gepakt worden.
(*{-) Zie PI. 23. »Een gedeelte van Groot-Banda.”
Uil Columba diademata, P la n c h e s c o lo r ié e s 254.
Q Zie PI. 23.