uitspringenden en steil in zee dalenden hoek van vaste kalkrotsen, op welken het fort Concordia gelegen
is. Hetzelve is, uit dien hoofde, aan de zeezijde vrij sterk, maar wordt daarentegen van de landzijde
door verscheidene hoogere punten beheerscht, terwijl het daarenboven noch van eene gracht, noch
inwendig van water voorzien is. Het fort is thans zeer bouwvallig en, in verhouding tot zijne grootte,
niet sterk gewapend. Een veertigtal soldaten, meest Ambonezen en Javanezen, met eenen Serjant
of Luitenant aan het hoofd, maken de geheele bezetting uit. — De woningen der stad bestaan eensdeels
uit steenen, anderdeels uit houten of uit de bladstelen van palmboomen (*) vervaardigde gebouwen.
Te Koepang telt men omtrent driehonderd huizen, van welke ongeveer zeventig, gemetselde muren
hebbenj de helft van deze laatsten zijn met pannen, al de anderen met palmbladen gedekt. De amphi-
theatersgewijs, langs de hellingen geplaatste woningen en tuinen, de wit gekalkte muren en bladendaken,
de groene heiningen, welke de kleine terrassen omgorden en, naast dezelve, de ruwe, steile
klippen, tusschen welke, hier en daar, grootbladerige bananen en palmboomen oprijzen: dit alles te
zamen levert, op eenigen afstand uit zee gezien, een ongemeen bevallig en schilderachtig tafereel op.
Doch zoodra treedt men niet de stad binnen, of de meeste dezer bekoorlijkheden zijn verdwenen, uithoofde
van den verwaarloosden staat, waarin zich vele der woningen bevinden (•]*). De ongunstige
indruk, door dezen vervallen toestand te weeg gebragt, wordt vooral nog vermeerderd door een aantal
oude, steenen gebouwen, geheel in den smakeloozen en stevigen trant aangelegd, welke in Indië,
onder de blanke kolonisten der verledene eeuwen, algemeen in zwang was.
De eerste komst der Hollanders te Koepang en hunne betrekkingen met Timor, dagteekenen van het
jaar 1613. Hun etablissement aldaar, behoort dus tot een der oudsten in die gewesten, zijnde hetzelve
onder het bestuur van hunnen eersten Oost-Indischen Gouverneur-Generaal, Pieter Both, gesticht.
Als grondlegger wordt zekere A. Schot genoemd, die de Portugezen uit de baai van Koepang verdreef,
na hun eerst hunne sterkte op het eiland Solor (($) te hebben ontnomen. De vorsten op Timor ontvingen
(*) Voornamelijk van eene Corypha (vermoedelijk C. sylvestris), op Koepang Pohon Gehang, Gabang of Gawang
genaamd. Somtijds worden tot datzelfde doel ook de bladstelen van den Borassus flabelliformis gebezigd.
(-|-) Niet zeer lang voor onze komst te Koepang, was de Chinesche wijk door een’ feilen brand geteisterd geworden,
en onder het getal der huizen, welke bij die gelegenheid geheel of gedeeltelijk door de vlammen werden verteerd,
bevond zich ook de tempel dier natie. Meermalen reeds, in een kort tijdsbestek, was in diezelfde wijk brand ontstaan,
hetwelk, bij den ligtzinnigen omgang der bewoners van Koepang, met het vuur, gepaard met de aldaar dikwerf lang
heerschende droogte, geene verwondering kan baren. Tijdens den laatsten brand had eene gebeurtenis plaats, die, als
een karaktertrek van bijgeloof, wel verdient met een paar woorden vermeld te worden. Een aldaar geboren Chinees,
die het ambacht van smid uitoefende, kwam namelijk op het denkbeeld, dat hun J o s é fö (d‘: i. B u d d h a , in de
hoedanigheid van a r t s — H e i l a n d , in den zin van heilen, heelen, genezen) in den tempel niet moest deugen,
dewijl het, naar zijne meening, bleek, dat dit afgodsbeeld, in weerwil van al de offers aan hetzelve gebragt, geen de
minste zorg droeg voor de aardsche goederen van zijne aanbidders, ja, gelijk nu klaar bewezen was, niet eens zijne
eigene woning voor verwoesting wilde behoeden. Dit dwaze denkbeeld ontstak den man zoodanig in woede, dat hij,
de redding van zijne eigene have vergetende, en in het midden van het dreigendste gevaar en de grootste verwarring,
zich met geweld van het hem anders heilige voorwerp wilde meester maken, ten einde, gelijk hij bezwoer, hetzelve
eens degelijk de kracht zijner vuisten en voeten te doen gevoelen en het vervolgens in zee te smijten.
(<jj) De Heer Freycinet (Y o y a g e , Part. hist. T. 1. p. 528) meent dit voor het eiland Flores te moeten houden,
dewijl Valentyn onder de plaatsen, op hetzelve gelegen, Larantoeka noemt. Doch in dit opzigt heeft Valentyn,
wiens topographische opgaven van dit gedeelte des Indischen Archipels over het geheel zeer onvolledig en
de Hollanders met uitstekende vriendelijkheid ; die van Koepang veroorloofde hun, zich in zijn gebied
neder te zetten en er eéne sterkte te bouwen. De bijzonderheden, welke daarmede gepaard gingen,
en al hetgeen, van dien tijd af tot op onze tegenwoordige eeuw, van eenig belang te Koepang voorviel,
vindt men bij de geschiedschrijvers met de noodige uitvoerigheid aangeteekend.
De landstreek op Timor, welke gezegd kan worden onder het onmiddellijk beheer van het Gouvernement
te staan, strekt zich van ongeveer het midden der straat Samauw, noord-oostwaarts langs de
baai van Koepang, tot bij de Tandjong Koeroes uit; binnenlands grenst zij aan het kleine gebied van
den zoogenaamden vorst van Koepang, aan de landschappen Amarassie en Amabie, mitsgaders aan eenige
dikwerf onnaauwkeurig zijn, zich vergist; gelijk reeds in de H i s t o r i s c h e b e s c h r ij v in g d e r R e iz e n
(’sGravenh. 1747. D. 18. bladz. 419) is aangemerkt geworden. Het voldingendste bewijs voor deze meening levert
het verslag omtrent die overwinning, door genoemden A. Schot zelven gegeven, en in het zoo even aangehaalde werk
(D. 20. bladz. 19) woordelijk te vinden. Bij de oude vaderlandsche geschiedschrijvers vind ik nergens aangeteekend,
dat de Hollanders op Flores ooit eene militaire bezetting gehad hebben; doch wel op Solor, waar kort na de bovengemelde
inneming der Portugesche sterkte, die op dit eiland, volgens Faria y Sousa (Asia P o r tu g u e z a , 1666),
reeds vroeg bestond, door hen hel fort Hendrik gesticht werd. Op Flores onderhield de Oost-Indische Compagnie,
gedurende eenigen tijd, alleen eenen zoogenaamden Posthouder , in het dorp Ende, aan de Zuidkust wonende; terwijl
de Portugezen, en ook hunne afstammelingen, gewoonlijk zwarte Portugezen genaamd, steeds in het bezit zijn gebleven
van Larantoeka en omliggende streken, aan de oostkust van Flores. Trouwens, de Heer de Freycinet spreekt,
eenige bladzijden later, zichzelven tegen, naardien hij uit het geschrift van zekeren P. San Domingo aanvoert, dat de
Hollanders, beseffende hoezeer zij de magt der Portugezen op Timor door de vernietiging van Larantoeka zouden
ondermijnen, in 1 660, met eene vloot van zes-en-twintig zeilen, naar Flores waren gestevend, zonder echter gemelde
plaats te kunnen bemagtigen, niettegenstaande zij te Solor een middelpunt van operatie en handel bezaten. Maar ook
deze opgave is voor een gedeelte onjuist, en wel in de hoofdpunten, namelijk ten opzigte van het. zoogenaamde stevenen
naar Flores, en hét niet kunnen bemagtigen van Larantoeka. Wouter Schouten (O o s t-In d is c h e V o y a g ie ,
Amsterd. 1676. I. bladz. 79enverv.), een ooggetuige van die gebeurtenis, geeft van haar een onopgesmukt en naauw-
keurig verhaal. De oorlogsvloot bestond, volgens hem, uit 3 3 zeilen, te weten: 22 schepen, 3 galjooten en 8 sloepen,
.inhebbende 1200 blanke soldaten en ruim 400 zwarte, van de Ambonsche eilanden, en daarenboven nog ongeveer
1200 man scheepsvolk, zoodat de gezamentlijke magt omtrent 2800 koppen bedroeg. Deze vloot zeilde in het begin
der maand mei 1 6 6 0 , uit de baai van Amboina, koers zettende naar het Z. W ., zonder dat de bemanning eigenlijk
iets wist van hare bestemming; maar toen men den hoogen vulkaan van het eiland Lombatte (Lomblem) in het gezigt
kreeg, lieten de Opperhoofden J. van Dam en Truitmans, aan boord van al de vaartuigen weten, dat de vloot eerst
eenige dagen aan de eilanden Serbiete (Adenara) en Solor ververschingeu innemen zoude en dan op het allerspoedigst
naar Makassar oversteken, om aldaar de vijandige Portugezen op het lijf te vallen. De vloot stevende dien ten gevolge
van het N. de engte in van Lomblem (Dutch Gut, op de Engelsche zeekaarten), en kwam in het gezigt van
Solor ten anker. Zoodra de Portugezen te Larantoeka (zegt Wouter Schouten) van onze komst hoorden, maakten zij
zich gereed om naar Timor te vlugten. Zij bleven echter ongemoeid, vermits de vloot, na weinige dagen toevens,
weder langs denzelfden weg, N. Oostelijk door de engte, in het ruime sop terugkeerde, stellende zij alstoen aanvankelijk
koers om de west, digt langs de engte van Larantoeka (Straat Flores) en voorbij den hoogen vuurberg van het eiland
Ende: naam, onder welken bij de Hollanders in die dagen, Flores of Manggarai, gelijk de Solorezen dit eiland noemen,
het meest bekend was.
Wij mogen aan het slot dezer lange noot ter teregtwijzing, de aanmerking niet onthouden, dat dé geschiedkundige
opgaven, in het werk van den Heer Freycinet voorkomende, in het algemeen met voorzigtigheid behooren geraadpleegd
te worden. Als een enkel bewijs ter staving onzer aanmerking voeren wij hier aan, hetgeen hij op bladz. 569 van zijn
werk, alwaar sprake is van Borneo, Banka en Billiton, in eene noot te lezen geeft: »Les Anglais (heet het daar) se
font Concéder la propriété de ces deux demières iles.” Diergelijke, met de laatste geschiedkundige gebeurtenissen ten
eenen male strijdige misslagen, zijn van zulk een’ bereisd’, belezen’ en geleerd’ schrijver inderdaad moeijelijk te verklaren.
Land- en Volkenkunde. 38