en parasiët-gewassen vertoonden. Minder menigvuldig' dan op Java, waren de varenkruiden; schaars
vooral de zwammen; en ook de mössoorten schenen slechts in geringe hoeveelheid aanwezig te zijn.
In het lage, moerassige gedeelte* aan den westkant van de monding der rivier Timbóna, groeijen ook
hier, even als op vele andere, aan overstrooming van zoutwater blootgestelde plaatsen, Rhizophorae en
Sonneratiae; terwijl eindelijk de rotsige oevers langs de zee, bewassen waren met Bikkia tetrandra
en andere kleine heesters, voornamelijk uit de geslachten Myrtus, Podocarpus, Jasminum, Antidesma,
Leea, Psychotria, Procris, Urtica, Begonia, Callicarpa, Justicia, Baeobotrys, Capparis, Glochidium enzv.
Slaan wij thans een’ blik op dè dierenwereld van het land onzer beschouwing. Zeer in het oog
vallende is Nieuw-Guinea’s armoede aan Zoogdieren. Niet meer dan zes soprten uit deze klasse zijn
door ons waargenomen, dié allen tot de familie der Marsupialia behooren. Drie van dezelve %arën
nog onbekend, en bestaan in een klein vleeschetend buideldier van het geslacht Phascogale (*), en
twee Kanguro’s, welke zich door de zoo belangrijke bijzonderheid, dat zij op boomen leven, van
alle tot dus verre in de systema’s beschrevene dieren der afdeeling, tot welke zij behooren, op eene
karakteristieke wijze onderscheiden. Zij moeten om deze reden zoowel, als uithoofde Yan andere
ligchaamskenmerken, eene eigene, nieuwe groep vormen, die wij weldra onder den geslachtsnaam
van Dendrolagus, nader zullen doen kennen (-f-). De overige door ons verkregene soorten, bestonden
in den reeds door Yalentyn vermeldden Pelandok (Hypsiprymnus Brunii); in een jong voorwerp
van Petaurus sciureus, en in eenige individuen der Phalangista macuïata. Deze laatste slechts namén
wij op onderscheidene plaatsen waar, en wel in het vlakke land bij de rivier Oetanata en in de
wouden van den berg Lamantsjieri. Al de overige zijn alleen uit..de omstreken van laatstgenoemd
gebergte. -~s Wel hebben wij op verschillende plaatsen der kust, inzonderheid langs de oevers der
Prinses Marianne-straat, vaak sporen van wilde varkens opgemerkt, doch het lot was ons niet zoo
gunstig, dat wij ooit een dezer dieren zelven te zien kregen. De tamme varkens, welke wij bij de
bewoners der rivier Oetanata zagen, waren van het kleine Chinesche ras, en ontleenden hunnen
oorsprong waarschijnlijk uit de Molukken of van de Aroe-eilanden, van waar zij, door inlandsche
handelaren, derwaarts zullen zijnKovergebragt Yoor het overige hebben de Heeren Quoy en Gaimard,
op hunnen laatsten togt langs de oostkust van Nieuw-Guinea, bij de bögt Dorey, eenen nieuwen
(¥), Phascogale melas. Grootte van eene gewone rat, (Mus. Rattus). Eenkleurig zwart; op den rug,is de kleur van het
korte zachte haar, het zuiverst van tint en eehigzins glanzend; van onderen aanhet ligdiaamgaat zij meer in hét dof roetzwarte
over. De benedenzijde van den staart , alsmede de pooten en dè kleine stomppuntige ooren, zijn dun, met kleine
haren bedekt. De öpgen zijn bruin.
(-jr) Beide hebben dezelfde grootte, die een weinig beneden die van den volwassen Arctictis penicillatus blijft, met welk
vleeschetend dier zij overigens, bij eene oppervlakkige beschouwing, zoo in gestalte als; zware haarbedekking, vrij veel overeenkomst
hebben. De eene soort, door mij Dendrolagus ursinus genoemd, is bijna geheel zwart, hebbende alleen de.snuit
en keel eëne lichtere, geelachtig bruine kleur, en de grond dés staarts van boyen, eenenvaal roodbruine^tint* Het gehëelë
ligchaam, vooral, wat de bovendeelen betreft, benevens de buitenzijde der le d em a t^ ^ d e lange staaft, zijn met tamelijk
laag, en ruw ligfir beldeed. Eigenaardig ‘is de straalvormige haartrigting, welke mem vlak boven de schouders opmerkt^
en hét korte wofachtige haar, waarmede*de kop, van de;sporen af aan, naar voren w e , bedekt is. — De tweede soort,
Dendrolagus inustus, heeft eene graauwachtige vacht, bestaande uit een mengsel van vuil gedachtige, zwarte en grijze...
kleuren, welke laatste inzonderhdd.aan.de punten der lange borstelharen eigen is en het dier een aanzien geeft, als of het
verschroeid ware: '
Peramêles gevonden (*), Welke, met de bovenvermelde zoogdieren, den geheelen schat uitmaakt, ons
van dit o’roote land, uit deze klasse, tot heden met zekerheid bekend. Het zal wel geene vermelding
behoeven dat wij bij deze optelling den Dugong en andere soorten van de familie der Cetacea, die zich
nu en dan langs de kusten verfbonen, gëheel buitensluiten.
Minder arm is Nieuw-Guinea aan Yogelen, en in dit opzigt schijnt het zelfs met de mildst bedeelde
Indische eilanden te kunnen wedijveren. De hoeveelheid, welke wij uit deze klasse, gedurende ons
vërblijf van slechts drie maanden langs de kust, van welken tijd wij nog nagenoeg de helft op zee door-
bragten, verkregen,»overtrof verre onze verwachting. Onze verzameling bestond, bij het einde der
reis, uit 119 soorten,, die tot 60 geslachten behoorden: eene verscheidenheid van geslachts-vormen,
het derde gedeelte bedragende van die, welke wij, gedurende een verblijf van twee en, een half jaar
in verschillende streken ter westkust van Sumatra, zijn magtig'geworden. Ofschoon wij uit alle aan-
genomene orden der vogelen, vertegenwoordigers op Nieuw-Guinea aantrofïèn, zoo waren toch uit de
groote groep der muschachtigen (Passerini) de zoogenaamde insektenetende, uit die der klimvogels
(Scansores) de papegaaijen, en van de hoenderachtigen- (Gallinacei) de duiven, over het geheel
het talrijkst in soorten. Naast dezen kwamen ons eenige geslachten uit de familie der dikbekkigen
(Gonirostres), alsmede uit die der dunbekkigen (T en u iro stre s), der ongeiijkteenigen (S y n d a cty li),
der draaiteenigen (Amphiboli), en der zwaluwachtigen (Hiantes), onder de landvogels het meest
voor; terwijl wij uit de afdeeling der waterbewoners, zoowel eenige zwemvogels (Natato res), als inzonderheid
onderscheidene Jteltloopers (Grallato res) waarnamen. — Het verdient allezins opmerking,
dat wij volstrekt geene zoogenaamde pijltongige klimvogels te zien kregen, te meer, 'daar de groote
westelijke Sunda-eilanden zoo bijzonder rijk aan spechten zijn.
Sommige der door ons verzamelde soorten, merkten wij aan alle oorden op, waar wij het land bezochten;
andere daarentegen werden alleen in deze of gene streek gezien. Van het getal der eersten willen
wij hier slechts aanvoeren Psittacus galeritus, die zich overal in groote.troepen vertoonde, en uit wiens
slag- en staartvederen de wildé bewoners van eenige kustplaatsen* allerlei versierselen vervaardigen tot
tooijing van het haar en het onderlijf, en tot krijgsdos voor hunne mutsen. Luid schreeuwend trekken
deze sneeuwwitte vogelscharen over de.bosschen heen, en wanneer zich zulk een troep tusschen het
donkere loof van eenen grooten boom rièderlaat, dan vertoont zich dezelve, op eenigen afstand gezien , als
rijk met schitterende witte bloesems beladen. Podargus papuensis ontmoetten wij in de vlakke, vochtige
wouden1 .bij de Prinses Marianne-straat, en op sombere boschplaatsen van het- eiland Aidoema. Hier
en daar'joegen wij hem méérmalen onverwachts van den grond op, dewijl hij door zijne eigenaardige
bonte en donkere kleur, zeer moeijelijk te onderscheiden is van de met dorre boombladen bedekte aarde,
en ook van de met verschillende mossen begröéide rotsen. 'Eene diergelijke verre verspreiding namen
wij waar ten opzigte van Melliphaga corniculata, Falco Novaë-Hollandiae, pondieerianus en blagrus.
Trouwens, de beide laatstgenoemden worden langs alle kusten der Indische eilanden aangetroffen. Even
zoo zijn ook Alcedo collaris, Guculus lucidus en Ocypterus leucorhynchus, gezworene vijanden der
(*) Voyage de l’A stro lab e . Zoölogie, PI. 16.
Land- en Volkenktjnde. 1 6