zijn wel bebouwd, sterk bewoond, en leveren insgelijks vele fraaije gezigten op (PI. 15 en 16). Aan den
regter oever, ongeveer een uur boven haren mond, ligt de hoofdplaats Goa, waar de vorst van dat land-
schap zijn verblijf houdt. De vroeger vermaarde stad van dien naam, in het jaar 1778 door de onzen
ingenomen en verwoest, lag niet ver van daar. Thans ziet men, op eene kleine hoogte, nog slechts
eenige van gebakken steen gemetselde graftomben, welke de overblijfselen van het oude koninklijk
geslacht van Goa bevatten. Eene dergelijke begraafplaats, van de Boeginesche vorsten, vindt men bij
Bontualak, een klein halfuur landwaarts in van Makassar (zie PI. 17).
Op den 15den maart 1828 verlieten wij, met een zacht koeltje, de reede van Makassar. Een salvo
van dertien schoten, door een gelijk getal van het fort Rotterdam beantwoord, strekte tot verhooging
van den indruk en der eigenaardige gewaarwordingen, welke bij het verlaten van den wal, altijd min
of meer bij den zeereiziger worden opgewekt. Wij stelden koers om den zuid-westboek van Celebes
en kwamen den derden dag voor Bonthain ten anker. De ontelbare eilandjes en de niet minder talrijke
ondiepten langs en in de nabijheid dezer kust, maken het vaarwater aldaar voor groote schepen moei-
jelijk en onveilig.
Bij het traetaat van 18 november 1667, zoo roemvol voor de Hollandsche wapenen, werd Bonthain
door den vorst van Makassar, Sultan Hassan Oedien, aan de gewezene Oost-Indische Compagnie in eigendom
afgestaan. Zij stelde deze landstreek onder het beheer van Radja Palaka van Boni, haren getrouwen
aanhanger en bondgenoot. Toen deze echter in 1696, zonder eenen mannelijken erfgenaam na te laten,
stierf, nam zij Bonthain weder terug, het vervolgens onder haar eigen onmiddellijk bestuur behoudende.
Dit distrikt ligt aan de zuidkust van Celebes. De Nederlandsche post, in een klein fortje, met aarden wallen,
bestaande, en met eénige stukken geschut gewapend, bevindt zich digt aan het zeestrand, binnen
eene wijde bogt. Op vele plaatsen langs den oever, ziet men inlandsche woningen, hoezeer het digte loof
van de menigte palm- en andere vruchthoomen,,een groot gedeelte der gehuchten aan het oog onttrekt.
Niet ver van het strand begint de bodem langzaam te rijzen, en verheft zich weldra tot eenen hoogen
berg, bij de zeelieden, wien hij tot een gewigtig verkenningspunt verstrekt, onder denzelfden naam
bekend, als de baai, die hij bezoomt. PI. 14 geeft eene afbeelding van dien berg met het fortje
Bonthain op den voorgrond. Het is bekend, dat de beide moesons zeer aanmerkelijk van gesteldheid
veranderen, naarmate zij in de westelijke zeeën van den Archipel, tusschen de groote Sunda-eilanden,
of in die der oostelijke streken, in de Molukken, worden waargenomen. Hare werking vertoont zich
alsdan op eene juist tegenovergestelde wijze. Dit onderscheid is tot heden in Oost-Indië nergens
op eenen korteren afstand opgemerkt, dan aan de zuidkust van Celebes, in de straat Salajar (*).
(*) Juister Sa-ldjar (^ L .) één zeil; sa verkort van satoe (oL.).'
In het, door de kustbewoners van Solor en andere zeevarende eilanders des Archipels, geliefkoosde gezang
» Elele alorej”, hetwelk vaak onder hetroeijen door hen wordt aangeheven, luidt een couplet:
Bejta minta saldmat ber-ldjar,
Da pat angin dan hdrns bajikk;
Bejta tinggal di tdnah Sa-ldjar,
Harap toewan %er-ontong h a jik h .
Hetwelk zoude kun-,,
nen worden vertaald,
dóór :
Ik hoop, dat gij in gezondheid moogt zeilen,
Met goeden wind en goeden stroom;
Ik echter blijf op het land Sa-lajar,
Wenschende mijn Heer veel voorspoed en geluk.
Ongetwijfeld dragen de geographische ligging en eigenaardige gedaante van Celebes, in verband met
zijne uitgestrektheid en de menigte eilandjes, welke tusschen zijne zuidelijke grens en Flores gelegen
zijn, niet weinig daartoe bij. — Na slechts eenen goeden halven dag bij Bonthain te hebben vertoefd,
hoofdzakelijk met het doel om eenen voorraad mondbehoeften, en wel inzonderheid aardappelen, die
aldaar in den zandigen bodem zeer goed tieren, op te doen> vervolgden wij de reis door de straat Salajar
naar Boeton. Wij werden beurtelings door tegenwinden en stilte verhinderd, zoo spoedig vooruit te
komen, als wij wel wenschten. Den 22sten maart zeilden wij, met helder weder en zachten wind,
voorbij het eiland Kambaina. Uit het zuiden gezien, vertoont het zich als een vrij hoog, bergachtig land.
In den namiddag van dien dag stak de wind eenigzins op, voerde ons weldra in het gezigt van het eiland
Pangasane (*), en omstreeks den avond, binnen den ingang der straat Boeton, op de reede der hoofdplaats
van dien naam. Het voortreffelijk schoone weder, dat ons den geheelen dag begunstigde, bragt
het geheele scheepsgezelschap in eene vrolijke stemming, welke niet weinig verhoogd werd door de
overheerlijke tafereelen van landgezigten, die zich, bij het inzeilen der straat Boeton, als een bewegelijk
panorama aan ons oog vertoonden. Bekoorlijker schouwspel had zich voor geen onzer, ooit
opgedaan. Aan alle kanten van land omgeven, tusschen hetwelk de schier spiegelgladde zee alleen door
scharen dolfijnen bewogen en door eenige kleine visschersschuitjes verlevendigd werd, vergaten wij,
dat wij ons op zee bevonden. In onze verbeelding voeren wij op een uitgestrekt en rustig meir.
Het eiland Boeton, hoezeer bergachtig, bezit echter geen bijzonder hoog gebergte. De hoofdplaats
Boeton ligt in het zuidelijke gedeelte aan den westkant van het eiland, ongeveer een halfuur van de
zee, en tamelijk hoog. Niet ver van daar heeft de Sultan zijn verblijf, hetwelk zich als eene kleine
sterkte voordoet. Het woonhuis is door eenen dubbelen muur omgeven, uit brokken kalksteen opgetrokken,
hebbende de binnenste muur eene dikte van meer dan drie voeten. Aan den ingang van het
huis was een lang metalen kanon [Lila) geplaatst, met den mond naar den weg gerigt. De bewoners
van Boeton komen, zoo in gestalte als kleur, met de Makassaren en Boeginezen overeen; ook in
hunne kleeding verschillen zij van dezen weinig of niet. Hunne huizen staan insgelijks op palen en
zijn van denzelfden bouwtrant, als die der Makassaren. Bij eenige inlanders zagen wij zware houwers,
wier gevesten met een bos menschenharen prijkten. Van de taal der Boetonezen konden noch onze
Javasche matrozen, noch onze Maleijers iets hoegenaamd verstaan. Dit maakte den omgang met hen
moeijelijk en was zeer belemmerend voor onze navorschingen omtrent het land. Kort voor ons vertrek
echter, ontmoette ik eenen visscher, welke vrij wel Maleisch sprak. Deze verhaalde mij, onder
anderen, dat op het eiland vele wilde zwijnen en in sommige streken ook verwilderde buffels leefden.
Van huisdieren zagen wij eenige fraaije, donkerbruine paarden, die losliepen en op onze aannadering
ijlings de vlugt namen; voorts onderscheidene kleine, roodharige honden en eene menigte hoenders.
Langs den zeeoever lagen vele inlandsche vaartuigen, deels voor anker, deels op het drooge gehaald.
Met de groote praauwen ondernemen de bewoners van Boeton verre togten naar de verschillende
streken van den Archipel, en toonen zich aldus de ijverige mededingers van hunne handeldrijvende
naburen, de zoo ondernemende Boeginezen. Er werden ons twee praauwen aangewezen, welke den
(*) In sommige Hollandsche werken wordt dit eiland Pantjana genoemd, en op sommige Fransche zeekaarten Mounan.
Land- en Vodkenrdnde. ^ 23