van de lange voor- en achterzijde, hellen vrij sterk naar buiten over, en zijn daar het breedst, waar
zij het, insgelijks uit boomschors bestaande, dak stutten (*). Yier dezer huizen, met het front naar
de rivier gerigt, vormden eene rij langs den oever; en tien schreden achter hen verhief zich reeds het
groote en digte bosch. Behalve ongeveer anderhalf honderd Dajaksche bewoners, hebben zich daar
ook twee Mohammedaansche huisgezinnen van Banjermasing gevestigd. * Hoenders en kleine zwarte
varkens, van het zoogenaamde Siamsche ras, liepen in menigte onder de woningen rond, en voedden
zich met hetgeen door de vloerreten naar beneden werd geworpen. Wij zagen daar vele suikerbroodvormig
opeengestapelde hoopen bruinijzersteen, grootendeels uit de hooger, in de Doeson vallende
zijrivier Patakej afkomstig, in de nabijheid van welker mond deze ertsrijke steenklompen door duikers
opgehaald en vervolgens bij den Goenong Rantauw uitgesmolten worden. Dit ijzer wordt ondertusschen
voor minder deugdzaam gehouden, dan dat uit de Soengi Mambanen. Tegen den avond kwamen vele
kano’s met mannen en vrouwen te Rieong aan, welke menschen gedurende den dag in hunne, min of
meer verwijderd liggende Mdang’s gewerkt, of wel, zich in de bosschen, met het snijden van bind-
rotting en het verzamelen van dêmar bezig hadden gehouden. Den volgenden ochtend werden wij
vroegtijdig door een’ zwerm nieuwsgierigen van beide geslachten en allen ouderdom bezocht. Het
dorpshoofd kwam ons een korfje vol ontbolsterde rijst, benevens een paar kippen ten geschenke aanbieden,
en ontving daarvoor zout en tabak. Ook bragten ons eenige oude vrouwen eene geringe hoeveelheid
mais en bataten, waarvoor zij insgelijks zout wenschten te ontvangen en ook verkregen.
Een jong man liet mij voorts een’ levenden Euplocomus ignitus zien, welke fraaije vogel in het
vlakke woud niet zeldzaam moet zijn, en door de Dajakkers Sakkar, doch door de Banjerezen
Ajam-alas (-f) wordt genoemd. Deze wilde soort van hoen wordt gemakkelijk tam en is alsdan een
sieraad onder het pluimgedierte der binnenplaatsen. Zij schijnt zich echter in gevangenschap niet te
willen voortplanten.
Den 6<1cd september aanvaardden wij onzen verderen togt langs de groote rivier, en vervolgden dien
onafgebroken tot aan het volkrijke dorp Lontontoer, dat wij den 10den dier maand bereikten. De landstreek,
door ons in die vijf dagen doorreisd, behoort tot het meest bevolkte gedeelte langs den geheelën,
uitgestrekten loop der Doeson; er heerscht daar veel bedrijvigheid, zoo in handel en landbouw, als
in verschillende takken van nijverheid, voornamelijk in de ijzersmelterijen en smederijen, in het weven
en verwen van grove kleedingstoflèn, enzv. ^ De gesteldheid van den grond in dat gedeelte van het
binnenland, is bij afwisseling heuvel- en bergachtig; dan weder geheel eflèn en laag; doch schier
overal langs den rivierkant nog hoog genoeg, om in den regentijd van overstrooming bevrijd te blijven.
Tot de aanzienlijkste bergtoppen langs de rivier, behooren, boven den Goenong Rantauw, in toenemende
hoogte, de Goenong Bahai, de eenigzins meer landwaarts in liggende Goenong Selingsang, en de
noord-oostelijk van laatstgemelden en niet ver beneden Lontontoer gelegen Goenong Pararawin, van
welken wij, op onze algemeene kaart, eene schets hebben medegedeeld. Deze drie bergen liggen
aan de regter oeverzijde; terwijl het tiental dorpen en gehuchten, tusschen Rieong en Lontontoer —
(*) PI. 6 1 , fig. 1 5 , vertoont zulk een huis in profil.
(-J-) Letterlijk: b o sch -k ip .
een’ regtlijnigen afstand van ongeveer negen geographische mijlen, tusschen 1 ° Zuiderbreedte en den
aequator — zich gezamenllijk op den linker oever bevinden. Ons dagboek bevat over die Katnpong’s
en rivierstreek, onder anderen ook nog de bijzonderheden, welke wij hier aanteekenen.
Niet geheel ter halver weg van Rieong naar Mantalat, tot aan welk gehucht wij den 6d“ september
opvoeren, ligt de Kampong Troesan, een volkrijk dorp van een twaalftal huizen, waarvan slechts vier
door Dajakkers en de overigen door Pekoempaijers zijn bewoond, en welks geheele bevolking op ongeveer
260 zielen geschat wordt. Het opperhoofd, een zoogenaamd tot den Islam Bekeerde Dajakker,
gelijk men er vele in deze streken vindt, bragt ons, kort na onze aankomst, als bewijs zijner vriendschappelijke
gezindheid, eenige mandjes vol rijst èn een paar pakjes betelbladen, voor welk een en
ander bij, als tegengeschenk, eene kleine hoeveelheid zout en tabak ontving. De woningen der
Pekoempaijers hebben daar doorgaans wanden van gespleten bamboesriet, en zijn met alang-alang
gedekt, vermits de, in het deltaland, tot genoemde doeleinden, zoo veel en zoo algemeen in gebruik
zijnde nipabladen, op die hoogte der rivier ten eenemale ontbreken. Men wees ons de overblijfselen
aan van eene benting (v erste rk in g ), voorheen door de bewoners van Troesan aangelegd, ter verdediging
tegen alle onverhoedsche aanrandingen, bijzonder van de zwervende en roofzuchtige Dajak
Pari van welke wij reeds vroeger met een enkel woord hebben gewag gemaakt; deze voeren vaak uit
de westelijk stroomende Kapoeas de in haar vallende kleinere rivier Kawatan op, liepen een kort eind
weegs door het bosch, en zakten vervolgens, langs de zijrivier Hieang of Hieong, die niet ver boven de
Kampong Troesan, aan den overkant, hare uitwatering heeft, in de Doeson af. Sedert echter deze
landstreek door het Nederlandsche bestuur is in bezit genomen, zijn die vijandelijke overvallen allengs
verminderd en door orde en veiligheid vervangen. Thans was van die oude versterking nog slechts een
gering getal bvereindstaande hooge en zware palen aanwezig. Wij zagen dok daar weder vele hoopen
ijzererts opeengestapeld, en in eene smidse hielden zich een paar inlanders onledig met het vervaardigen
van kleine bijlen en kapmessen. In de nabijheid der woningen stonden eenige kokos- en pinangpalmen,
en zeer vele pisanggewassen. Noor sommige huizen zaten levende papegaaijen (*) op stokjes, alleen door
middel van een’ dubbelen ring of eene kleine keten, gewoonlijk uit den dop der kokosnoot gesneden,
aan een’ der pooten vastgehecht. Niet ver beneden de Kampong Troesan ligt, nabij dén oever in de
Doeson, een klein eilandje, PoeloeSatoe; en beneden dit eilandje is de regter oever der rivier een eind
ver steil afgebrokkeld, langs welken wand beddingen van fijne zandige klei, met roode, ijzerhoudende
en vele korrels en kleine steenen van kwarts bevattende aardlagen afwisselen.
De Kampong Mantalat, omtrent 300 zielen sterk, bestaat uit 17 buizen, die langs den oever der
Doeson en niet ver binnen den mond der Soengi Mantalat verspreid liggen. De geheele bevolking,
een enkel Dajaksch gezin uitgezonderd, is zamengesteld uit Pekoempaijers. Het opperhoofd van het
distrikt, wiens gezag zich uitstrekt van de MoewAra Maliau tot aan de Soengi Mantalat en landwaarts
in, houdt daar zijn verblijf. Zijne ambtsbezigheden bepalen zich voornamelijk tot het handhaven van
^HmfiijljPsiUacus barbatulatus, Bechst. ea Psittacus azurens, Temm.,' die beiden tevens in Sumatra, doch niet op Java
gevonden worden. Men vergelijke over de geographische verspreiding der papegaaijen van den Indischen Archipel,
bl. 107 en 181.