geloof, hetzij louter als een bedriegelijk voorwendsel door de inboorlingen verzonnen, stond mijnen,
zoo ijverigen als onvermoeiden vriend bij zijne onderzoekingen aldaar, zeer belemmerend in den weg,
alzoo het dikwerf gebeurde, dat hem door de inlanders niet werd toegestaan, zich van een enkel
keisteentje uit deze of gene rivier, van een enkel stukje van dit of dat rotsblok meester te maken, of
deze of gene hoogte te mogen bestijgen, als zijnde die plaatsen en voorwerpen Pomdli. Zoo heeft hij,
onder anderen, noch door goede woorden, noch door het aanbieden van geld en geschenken, toestemming
kunnen erlangen, de rivier Halimea, bij het dorp Fialarang, in wier bedding, naar men zegt,
goud zoude voorkomen, te mogen bezoeken, zoodat ongetwijfeld zijn leven op het spel zoude hebben
gestaan, indien hij, in weêrwil van het verzet der inlanders, zich derwaarts hadde begeven. Hij mogt
ook bij zijn vertrek uit dat distrikt, de verzamelde rotsstukken niet medenemen, alvorens daarvoor aan
den Radja betaald te hebben, terwijl deze zich nog later bij den Resident te Koepang beklaagde, »dat
die blanke Heer zijn land bedorven had.” De twee-, door den Heer Macklot voor het kopererts onderzochte
plaatsen, lagen in het distrikt Fialarang, in eene streek Lasiotat genaamd, en in Lamakane, digt bij
het dorp Raimea. Op beide plaatsen vindt men eene plek ijzerhoudende kleiaarde, in eene uitgestrektheid
van 30—40 vierkante voeten, en rond door blaauwachtigen kleigrond omgeven. In die roode
klei liggen kleine stukjes aardachtige malachit verspreid, die door de inboorlingen op de volgende
wijze ingezameld worden. Gedurende de westmoeson, wanneer er eenigen tijd regen gevallen en de
grond goed doorweekt is, begeven zij zich derwaarts, verzamelen de door het afstroomende water ont-
blotene stukjes malachit, en wasschen de roode kleiaarde uit in het water der gaten, welke tot dat einde,
als vergaarbakken, opzettelijk door hen worden gedolven. De hoeveelheid kopererts, die hun deze
bewerking oplevert, is intusschen óver het geheel zoo gering, dat een huisgezin, vaak na onderscheidene
jaren arbeids, naauwelijks zooveel bij elkander brengt, als voor de belletjes noodig is van een paardentuig,
hetwelk zij daarmede versieren. Tot het uitsmelten van het erts gebruiken zij door hen-zelven
vervaardigde aarden potjes, bij wijze van kroezen.
Ten opzigte van het algemeen gevoelen, dat het zand aan de zeekust van Atapoepoe stukken gedegen
koper zoude bevatten, merkt de Heer Macklot aan, dat al zijne moeite vruchteloos is geweest, ze daar
le vinden. Hij onderzocht met dat doel niet alleen persoonlijk al de oorden, welke hem waren aangehet
hoofdzakelijk jegens, vreemdelingen gebruiken en, in hunne eigene taal, er dikwerf het woord lêoe voor in de
plaats stellen. Vermoedelijk is pomdli afkomstig van het Hoog-Javaansche werkwoord (Efinrui^\ malih, veranderen,
v e rw isse len beteekenende, en overdragtelijk op eenig stoffelijk voorwerp toegepast, hetwelk door de gelofte van
een’ vorstelijk’ persoon, of door de bezwering van een’ zoogenaamd’ toovenaar, onzigtbaar en denkbeeldig van innerl
i j k e hoed an igh eid veranderd of als gewijd en g eh e iligd beschouwd en, dien ten gevolge, in zedelijk opzigt,
onder zekere verbodswetten geplaatst werd. Tot staving der juistheid van deze verklaring kunnen wij hierbij aanvoeren,
hetgeen Saffies (Hist.,Ao f J a v a , II, p. 9 9 en 100) aanhaalt, namelijk: dat, volgens de overlevering der
Sundanezen, de twee vorstelijke broeders Tjiong Wanara en Radhên Tandhoeran, omstreeks het jaar 1247 der Jav.
aera of 1325 na Chr., als grensscheiding hunner rijken (Padjadjaran en Madjapahit) zouden aangenomen hebben de
rivier van Brebes, »thence called Chi Pamali, or the River of Prohibition.” Die rivier (Tji) Pamalih in het regentschap
Tagal, alwaar zij omstreeks drie uren gaans, bewesten de hoofdplaats van dien naam, in zee valt, wordt door
de Sundanezen als de natuurlijke grensscheiding beschouwd van hunnen volksstam ( D ja lm a hoemi [KromoJ d. i.
in b o o r lin g en , la n d s lie d e n , of Djalma goenoeng [Ngoko] d. i. b ergb ew on e r s) en der eigenlijke Javanen
(:Tijang dj'awi [Kromo], of Wong djowo [Ngoko] d. i. m en sch en van Java).
wezen, maar zond er ook inlanders en kinderen van Chinezen op uit, met belofte eener rijke belooning,
zoo zij hem zulk een stukje koper, hetzij groot of klein, bezorgden. Doch alles te vergeefs. Ook
ontmoette hij slechts weinige menschen, die soortgelijk, van daar afkomstig metaal meenden gezien te
hebben j de meeste Chinezen verzekerden, er wel van te hebben hooren spreken, doch er was niemand,
die er eenig bewijsstuk van bezat. De Heer Macklot besluit dan ook zijn verslag met de volgende aanmerking:
»De geringe hoeveelheid en de slechte hoedanigheid van het bovengenoemde aardachtige
malachit, zouden de onkosten eener bergbouwkundige bewerking van dit erts in geenen deele kunnen
goedmaken, en ontnemen het dus, in dat opzigt, alle belangrijkheid. Eene andere bedenking is deze,
dat, al ware men ook zoo gelukkig, in de verwijderde binnendeelen van het landschap Fialarang,
zelfs eene zeer rijke kopermijn te ontdekken, dan zouden de verre afstand van zee, in verband met de
ongemeen moeijelijke wegen, doch allermeest nog het bijgeloof en de onhandelbaarheid der zoo weinig
beschaafde inboorlingen, aan de bewerking schier onoverkomelijke zwarigheden in den weg leggenj
zwarigheden, welke niet dan na verloop van vele jaren en met aanzienlijke geldelijke opofferingen overwonnen
zouden kunnen worden.” Deze zelfde bedenking — voegen wij, op grond van later verkregene
ondervinding, hierbij — laat zich op geheel het westelijk binnenland van Timor toepassen, en zij geeft
dus, op eene ruime schaal, een7 allezins veiligen maatstaf aan de hand, ter bepaling van de stoffelijke
waarde, welke door ons Gouvernement aan den aldaar, in den schoot der aarde verborgen’ wezentlijken
of gewaanden rijkdom van edele metalen, kan gehecht worden.