korrelig magneetijzer, ten deele van de grootte eener vuist, zijn door ons in de nabijheid van het serpen-
tijn en tusschen de gerolde steenen dezer rotssoort in de naburige rivierbeddingen, vrij menigvuldig
gevonden.
Met bet serpentijn, en daarmede in naauwe betrekking staande, komt een conglomeraat voor, bevattende
hoekige stukken van gemeen serpentijn en ophiet, vermengd met min of meer veranderde
overblijfselen van graauwwakke-zandsteen, welke steenstukken, door middel van een peksteenachtig
deeg, tot eene vaste massa zijn verbonden. Nu en dan is dit conglomeraat doortrokken van donkere
strepen of fijne lagen, ter dikte van twee of drie lijnen, uit een metaalglanzend zwart mineraal bestaande,
dat op de breuk splinterig is, voor de blaaspijp zacht gloeit en opzwelt, en tot vuil bruinachtig
graauwe slakken overgaat. De verandering, welke het zandsteen bij de vorming van het genoemde
conglomeraat, zoowel als daar, waar het als vast gesteente naast het serpentijn ligt, ondergaan
heeft, springt zeer in het oog. Zijne vastheid is, evenzeer^als zijne geel-bruine kleur, ten eenemale
verdwenen; het is integendeel brokkelig, valt ligt aan stukken, en vertoont niet zelden vlekken en
strepen in verschillende schakeringen en overgangen, en wel van het donker bruin-roode tot in het
licht groene, met vrij scherpe afscheidingen.
Waar eene plutonische rotssoort, gelijk het bedoelde serpentijn, met zulke verschijnselen waargenomen
wordt, kan er weinig twijfel bestaan, dat zij oorspronkelijk uit het binnenste der aarde afkomstig
is, de weleer'op haar rustende sedimentaire gesteente-beddingen, in vurig-vloeibaren staat,
met geweld doorbroken heeft, en tol aan de buitenvlakte opgestegen is. Het ontbreekt niet aan voorbeelden
van vulkanische en plutonische gesteenten, welke door de gelijksoortigheid der verschijnselen,
dit gevoelen bevestigen.
Aan de eerstbeschrevene, op Timor vrij aanzienlijk ontwikkelde gesteente-groep van het G raauw-
w ak k e of T h o o n s c h ie fe r, sluit zich ten noorden, ten westen en gedeeltelijk ook langs de zuidzijde,
eene kalksteen-vorming van lateren oorsprong aan, tot die reeks behoorende> welke met het b o n te
z a n d ste e n en het k e u p e r, eene der hoofdgroepen van het geognostische systema van Europa vormt,
doch waarvan de twee laatstgenoemde rotssoorten, door ons op Timor, in dat afwisselende verband niet
zijn waargenomen. De formatie van den m u sch e lk alk (Calcaire coquillier), van welke wij bepaaldelijk
de bovenste afdeeling op het oog hebben: namelijk dat rookkleurige, thonige en op de breukvlakschelpachtige
kalksteen, hetwelk bijzonder door het bevatten van zoogenaamde trochieten gekenmerkt
wordt, stelt op het onderwerpélijke eiland meerendeels lange reeksen van afgeronde heuvelen en lage
bergen te zamen, met slechts hier en daar plotseling opstijgende rotswanden. Wij hebben in deze
formatie de steel-geledingen van Encrinites liliiformis in aanzienlijke hoeveelheid waargenomen. De
eenigermate ijzerhoudende en vandaar roodachtige massa, die den trochieten tot bindmiddel verstrekt, is
niet zelden, aan losse steenstukken en aan den buitenkant der rotsen, door de vernielende werking van
den dampkring, tot op mindere of meerdere diepte verdwenen, zoodat de steel-geledingen een eind ver
als spijkers naar buiten steken; terwijl op sommige plaatsen vingerlange entrochieten, in de kleiaarde,
die door ontbinding uit het kalksteen ontstaat, in groote menigte verspreid liggen en door ons verzameld
zijn geworden. Andere versteeningen hebben wij echter in den muschelkalk niet opgemerkt,
uitgezonderd eene enkele horizontale doorsnede van Terebratula vulgaris, op het breukvlak van een
steenstuk.
De formatie van den ju ra k a lk (Calcaire jurassique), welke op Timor, van den buiten- of zeekant,
de voorgaande formatiën als omgordt en zich hoofdzakelijk tot de kuststreken bepaalt, bestaat
meerendeels in een digt kalksteen, van licht geelachtige kleur en bijzonder schelpachtige breuk; derhalve
tot die afdeeling dezer formatie behoorende, welke in het stelsel den naam van »witte jurakalk”
draagt. Somtijds bevat het gesteente vrij veel thoondeelen, ten gevolge waarvan het mergel-
achtig wordt en, naarmate het sterker met ijzeroxyde doordrongen is, neemt het eene bruin-roode
kleur aan. In het algemeen vertoont deze formatie in de hoogere gedeelten des lands en daar, waar
zij den muschelkalk nadert, dikwerf eene min of meer oölithische hoedanigheid en donkerder kleur, dan
in de lage kustlanden, waar zij op vele plaatsen in een’ fijn-sponsachtigen koralenkalk overgaat. Op
de zacht glooijende hellingen der noordelijke kustbergen, vooral in het distrikt Fialarang, vindt men
vele verspreid liggende blokken van een kalk-conglomeraat; stukken van eene oölithische en digte, witte
kalkmassa, met overblijfselen van Astraeae doormengd, liggen in een deeg van kalkachtig-thonige
hoedanigheid besloten. — Waar de genoemde jongere kalksteen-formatie tot aan den zeeoever reikt en
hare rotsen onophoudelijk door den golfslag geteisterd worden of, in het algemeen, gedurig aan de
ontbindende werking van water en lucht zijn blootgesteld, is hare oppervlakte doorgaans min of meer
sterk uitgebeten, van scherpe punten en holten voorzien en met eene zwarte korst overtrokken.
Gedeeltelijk op den jurakalk rustende, wordt in het Iandschap Amarassie een los aardachtig, geelwit
en tot het schrijven geschikt kalksteen gevonden, waarin onregelmatige knollen h o o rn ste en
van rood-bruine kleur en zeer splinterige breuk, bedolven liggen. De laagswijze vorming en .de
mineralogische gesteldheid dezer kalksteenmassa bewijzen duidelijk, dat zij als k rijt te beschouwen zij.
In de diepere beddingen gaat dit brokkelig krijt, naardien het meer thonig en vaster wordt, tot een
grijs en geelachtig-wit mergel over, hetwelk zich hier en daar, door ingesloten groene stippen van
ijzer-silicaat kenmerkt.
Deze opgaven leveren het bewijs, dat uit alle drie de hoofdgroepen van het zoogenaamde S e c u n d a ire
g e b e rg te : namelijk uit die van het K rijt, die van den J u ra k a lk en die der T ria s -v o rm in g e n , op
Timor steensoorten aanwezig zijn, welke met die van de oudere G ra a uw w ak k e -g ro ep , de hoofd-
formatiën van dit eiland vormen of het grootendeels zamenstellen.
Behalve de voornoemde formatiën, waaruit op Timor, in het algemeen, de bergen, bergreeksen en
de heuvelrijen bestaan, vindt men er nog onderscheidene andere mineraal-zelfstandigheden, die als
ondergeschikt of van eene beperkte verbreiding, gedeeltelijk van jongeren oorsprong zijn, of als gerolde
steenen in de rivier-beddingen voorkomen.
Land- en Volkenkunde.