meerendeel der bewoners, vooral vrouwen en kinderen, ons met blijkbare vreugde te gemoet en verwelkomde
juichend ons en onze volgelingen, onder welke vele dier blijde schare eenen geliefden echtgenoot,
vader of broeder terugvonden. Alles, wat leven ontvangen had, snelde nu ter hulp en verligting der
vermoeide reizigers. Het was een waarlijk treffend schouwspel! Eene levendige gewaarwording van
reine en innige vreugde, een diep gevoel van welwillendheid en liefde verloochenen zich ook bij het
min beschaafde schepsel niet. Zij deden hem, in zulke zielroerende oogenblikken, hoog in onze achting
rijzen, en vervulden ons voor hem en zijn lot met warme belangstelling.
Te Pritti, op den l l den october, werden de laatste der ons, zoo ter bedekking als tot het dragen van
goederen gevolgde inlanders, van allen verderen dienstpligt ontslagen en hun vrijheid gegeven te vertrekken
wanneer en werwaarts zij verkozen. Wij-zelven besteedden dien en den volgenden dag, te
Pritti, hoofdzakelijk met het nemen van een overzigl en de behoorlijke verpakking der bijeengebragte
voorwerpen. Den 13den october, des avonds te half elf u re, begaven wij ons met fakkellicht naar den
oever der baai, werwaarts dwars door het moerassige bosch een weg is geopend, breed doch aller-
moeijelijkst te hegaan, vooral des nachts, vermits groote boomstammen overlangs zijn naast elkander
geplaatst, over welke men, wel droog voets, doch niet zonder gevaar van zijne ledematen te breken,
den afstand van omtrent een vierde uurs moet afleggen. De vloed had op dit tijdstip zijnen hoogsten
stand bereikt. Wij scheepten ons gezamentlijk in eene, aan den Heer Hazaart behoorende en tot dat
einde aldaar gereed liggende, zoogenaamde whalers-sloep, door hare scherpe kiel, door hare smalte bij
aanzienlijke lengte, geheel tot het snelvaren ingerigt, en bereikten met haar, bij helderen maneschijn
en door het afloopende water begunstigd, des nachts even na 1 ure Koepang. De tien Solorezen, welke
met korte pagaais de sloep voortroeiden, hielden gedurende den ganschen overtogt geen oogenblik den
mond gesloten, maar zongen onophoudelijk, op de door hen geliefkoosde wijze: elele alorej, allerlei,
op den afgelegden togt toepasselijke, of van oudsher onder hen bekende liedjes. Wij hebben reeds
vroeger (*) van die zeevarende eilanders zoodanig een Panton of Maleisch zangstukje medegedeeld.
Even als dit, bestaaij zij doorgaans uit vierregelige coupletten met afwisselende rijmen, zijnde iedere
regel gewoonlijk uit tien of negen, zelden uit acht lettergrepen zamengesteld. Zulk een couplet wordt
meestal solo, en daarna, als referein, met kleine veranderingen van maat en toon, »elele alorej,”
door alle te zamen gezongen. De inhoud dezer liedjes is veelal allegorisch, en zoo zij tot plaatselijke
omstandigheden of gebeurtenissen betrekking hebben, staat het den solozanger vrij, ze door luim en
boert en geestige invallen te verrijken en zijne hoorders op die wijze nog meer te vermaken (-]-).
’ (*) BI. 88.
(-{-) Uit het aanzienlijke getal soortgelijke Panton’s , door ons te Koepang verzameld, kiezen wij de twee volgende,
zeer bekende coupletten, ter mededeeling, om den geest daarvan eenigzins te doen kennen.
Orang ber-djdlan satengah djdlan,
Dengan s’wdra-lah merapdti.
Ter-kedjut bdngon satengah mdlam,
Bavjakh sdkit di dal am hdti.
Zij loopt den halven weg ten eind’
En doet haar stem als die der duive hooren.
Ze ontwaakt verschrikt te middernacht,
Het hart met droefenis vervuld.
Kieta ber-ldjar menjoesor tan ah,
D i poeloe Genteng membli sirih ;
Ddpat ingat-lah goenong tdnah,
Akan menjasal rdsa sendiri.
Wij zeilen langs de kust steeds voort;
Op ’t eiland Genteng koopen wij betelbladen.
De gedachte aan de bergen en den geboortegrond,
Verwekt berouw en doet het afzijn ons gevoelen.
IV.
Berigten omtrent de landschappen Amanoebang: en Fialarang.
Wij vereenigen onder dit hoofdstuk eenige losse berigten, die wij, ondanks hunne onvolledigheid,
gemeend hebben, niet te moeten achterhouden. De landschappen Amanoebang en Fialarang zijn niet
door ons bezocht. Al hetgene wij omtrent Amanoebang kunnen mededeelen, bepaalt zich tot eene
volksoverlevering en tot eenige, ons door den Resident Hazaart verhaalde, bijzonderheden aangaande de
vijandelijke stemming van dat landsehap tegen ons Gouvernement en de roofzuchtige geaardheid zijner
bewoners in het algemeen; terwijl ons ten opzigte van Fialarang een officieel verslag ter beschikking
staat, in der tijd door wijlen den Heer Macklot over zijne onderzoekingen aldaar, aan de Hooge Regering
te Batavia overgelegd. — Wij beginnen met de overlevering van Amanoebang.
Zekere Radja Abineno van het distrikt Houmeen, in het landschap Amarassie -rfifzoo luidt het verhaal
— had eenen Rottineschen slavenjongen, die verscheidene nachten achtereen, in den droom een
vlammetje zag flikkeren, nu eens op den kop van een paard, dan weder op dien van eenig ander huisdier.
Dit droombeeld verwekte, naar aanleiding van het bij de Indische volken vrij algemeen heer-
schende bijgeloof, dat het zien van vlammend vuur in den droom, geluk voorspelt (*)., in hem de gedachte
om een vermetel waagstuk te ondernemen, ten einde aldus van zijnen kant, het vervullen dier
voorspelling in de hand te werken. Hij besloot zijnen heer en meester van al zijne gouden en zilveren
schatten te berooven en nam daarmede de vlugt oostwaarts naar Panama of Amanoebang, hetwelk
door een’ zwak en weinig bemind’ vorst geregeerd werd. Tot op zekere hoogte, in de nabijheid van een
tot dat landschap behoorend dorp genaderd zijnde, ontstak deze avontuurlijke vlugteling, op éene
klip, gedurende den nacht, een groot vuur, hetwelk door de bewoners der omstreken met verbazing
werd opgemerkt. Zoodra het dag geworden was, spoedden zich velen derwaarts, ten einde te onderzoeken,
wat er omging en door wien dat vuur ontstoken was. Daar ter plaatse gekomen, vonden zij den
jongeling, geheel met gouden en zilveren platen en andere voorwerpen van groote waarde omhangen,
hetgeen hunne verbazing ten top deed rijzen. Op hunne vragen: wie hij was en van waar hij kwam,
gaf hij ten antwoord, door Oesi-neno gezonden en van den hemel nedergedaald te zijn, om over deze
landstreek en het haar bewonende volk te heerschen (•]-). Na deze verklaring werd hij door de aan(*)
In een’ bundel van een hondérd-en-dertigtal, in het Maleisch geschrevene droomuitleggingen-, door ons van
Timor médegehragt, vindt men, onder anderen, omtrent het vuur' hét volgende aangeteekend:
Indien iemand droomt: eensklaps een vuurtje te zien,beteekent zulks, dat hij spoedig van een’ ander’ hulp zal erlangen.
Indien iemand droomt: dat het in zijn huis brandt, beteekent zulks, dat hij weldra werk zal bekomen.
Indien men droomt: van een hoog vlammend vuur, beteekent zulks, langdurigheid des levens.
Indien men droomt: dat een huis af brandt, beteekent zulks, vermeerdering van kennis.
( f ) Dit gedeelte van het verhaal doet onwillekeurig denken aan sommige oude overleveringen van andere Indische volken.
Van eene treffende overeenkomst vooral is die der Makassaarsche koningin T o m a n o e r o n g a , d. i. d ie u it d en h em e l
is n e ê r g ed a a ld , welke, volgens het volksbijgeloof, na het overlijden van den vierden koning van Makassar, Kraëng
K a t a n k a , op zekeren dag, als eene zeer schoone vrouw, met eene gouden keten omhangen, van den hemel daalde en
onmiddellijk door de Makassaren tot hunne Koningin werd aangenomen. Zie Tijds. voor Necrl. Indi ë , 1842; I, p. 428.
Land- en Volkenkunde. 61