TWEEDE AFDEELING.
ETHNOGRAPHISCHE BERIGTEN.
T o t de reeks van onnaauwkeurigheden, door verscheidene onzer voorgangers omtrent Timor verspreid,
behoort vooral ook het berigt, dat de binnenlanden aldaar door een Papoea-achtig ras van men-
schen, zoogenaamde Austraal-negers, bewoond worden; dat deze, door de Maleijers en andere, later
zich langs de kusten gevestigd hebbende inlanders, naar de afgelegene bosschen zouden gedreven zijn,
en tot den huidigen. dag, als onbeschaafde kinderen der natuur, met wilde vruchten en hetgeen de jagt
hun oplevert, zich zouden voeden. Tot deze meening schijnt het eerst aanleiding te hebben gegeven,
het door W. van Hogendorp medegedeelde (*): dat namelijk sommige inboorlingen van Timor eene
zwartachtige huidkleur en sterk gekruld zwart hair, anderen daaren,tegen rood hair en eene koperkleurige
huid.hadden. Péron ( p , die met schijnbaar wijsgeerige redeneringen zijnen lezeren meer dan één
belagchelijk sprookje op de mouw speldt, gaat in zijn verhaal omtrent die zoogenaamde Autochthonen
nog een’ stap verder, schildert hen als volmaakte wilden af en noemt hen menscheneters. In dienzelfden
geest spreekt de Freycinet (($) van hen, terwijl deze tevens in zijnen A tla s h isto riq u e (PI. 31)
eenen jongeling afbeeldt, die alles behalve een overtuigend bewijs oplevert voor de stelling, dat Timor
door kroesharige menschen bewoond wordt („).
Uit het, in den loop van ons reisverhaal door onderscheidene streken der binnenlanden, bereids aan-
geteekende blijkt voldoende, dat wij nergens zoodanige kroesharige en zwarte, maar overal steeds
gladharige en geelachtig bruine menschen ontmoet hebben: derhalve van het zoogenaamde Maleische
ras. In het algemeen is de huidkleur der Timorezen, even als die der hun aanverwante volksstammen
(Alfoerezen, Dajakkers, Javanezen enzv.), bij den eenen soms iets lichter, bij den anderen iets donkerder
geelachtig bruin. Hun ligchaamsbouw is, inzonderheid wat de mannen betreft, gewoonlijk wel(*)
V erh an d e lin g en van h e t Batav. G enootschap; derde druk, 1825, D. I , p. 204.
(-J-) Voyage d e d é co u v . aux terres Aus tr ., T. I , p. 144.
(§) Voyage aut. d u monde, T. I , p. 589.
(*) Wel ontmoet men somwijlen inboorlingen, meer echter op Rotti dan op Timor, wier hair min of meer gekroesd
of gekruld is, maar die daarom, evenmin als een kroesharig Europeaan, met een’ Afrikaanschen Neger of echten
Papoea vergeleken kunnen worden.
gemaakt en slank, of van middelmatige sterkte en grootte (*). De vrouwen zijn ons, in sommige streken,
buitengewoon klein voorgekomen, terwijl zij elders in de gewone evenredigheid lot de mannen stonden.
Het aangezigt der Timorezen kenschetst schier niets buitengewoons: hun mond is eerder groot, dan
gewoon te noemen; hunne lippen zijn vleezig, doch niet in het oogvallend dik3 hunne opene en meestal
vurige oogen, donker van kleur; hun neus is tamelijk plat, evenwel minder dan bij de echte Maleijers;
hun hoofdhair dik, sluik en zwart (-f*)V< Beide seksen laten het hair lang groeijen; de vrouwen dragen het
glad naar achteren gestreken en op het achterhoofd vereenigd in eene wrong, die met een’ vierkanten
kam van sandelhout (PI. 40, fig. 15) wordt vastgestoken; de mannen binden hun hair, door middel van
een’ min of meer breeden en langen band (($), in eenen bundel hoog op, welken zij met een’ grooten,
uit bamboesriet gesneden kam (fig. 16 en 17) bevestigen. Gelijk men reeds aan deze kammen eenig
snijwerk ontwaart, zoo zijn schier alle versierselen en gereedschappen der Timorezen op verschillende
wijze kunstmatig gesneden. Over het geheel houden zij veel van opschik en praal, en hunne
keuze en smaak is in dat opzigt gelijk aan die van elk onbeschaafd mensch, die steeds datgene voor het
schoonste houdt, wat door sterke en bonte kleuren het meest schittert en de zinnen treft. Buitensporig
vooral is de tooi van die ten oorlog trekken (PI. 35), en van hen, die het ontstaan van krijgsrumoer, of
het sluiten van vrede in het land gaan rondzeggen (PI. 34), of ook wanneer zij bijzonder plegtige feesten
vieren. Het tatouëren echter is bij hen niet bekend; evenmin hebben wij ooit opgemerkt, dat zij het
ligchaam met eenige verf- of kleurstof besmeren.
Tot hunne meest gewone en van beide seksen evenzeer geliefde versierselen, behooren ongetwijfeld
de ringen, waarmede zij niet sleeh e den beneden-, maar ook den bovenarm geheel omhullen. Deze
armringen zijn óf van ivoor en rond, öf van zilver en zeer onderscheiden van maaksel. Nu eens, bijvoorbeeld,
hebben zij v an '1—3 Nederl. duimen breedte, zijn plat en van buiten glad, hol of bol;
dan weder zijn zij minder breed, meer massief, rond en van builen met gekartelde randen, dwars-sleuven
en kleine, tulbandvormige verhoogingen voorzien. De Tomokongs, voorvechters, de vorstentelgen en
die van andere aaazienlijke en bemiddelde inlanders, hebben somwijlen wel tien of twaalf soortgelijke
ivoren en zilveren ringen aan éénen arm; die van geringe menschen zijn meestal slechts van dik koperdraad
vervaardigd. Oorsieraden zijn bij de Timorezen niet minder gewild; zij bestaan dikwerf uit kleine
snoeren van kralen; meer echter uit houten, rond of vierkant gesnedene pennen, ter dikte van eene
ganzenschacht, en van zeer ongelijke, doch gewoonlijk tusschen de 8 en 15 Nederl. duimen lengte.
Die soort van oorpennen (PI. 39, fig. 3 en 4 , beide in natuurlijke grootte) hebben wij intusschen alleen
door mannen zien dragen. Niet zelden worden zij van voren met een bosje rood geverwd bokkenhair
verfraaid, en langs de kanten afwisselend met zwart paardenhair, geelgekleurd gras enzv. omwikkeld;
somtijds worden er ook nog wel ronde zilveren plaatjes of kleine kraalsnoeren aangehangen. Die van
den gemeenen inlander (7o mnoetoé) zijn gewoónlijk alleen van voren besneden en worden, achter de
(*) Van drie-en-vijftig, naauwkeurig door ons gemeten mannen, uit verschillende landstreken, en meest van middelbaren
leeftijd, bedroeg de gemiddelde hoogte lm,586; de grootste was l m,675, en de kleinste lm,442 lang.
■ (+) P ' 36 vertoont twee naar de natuur geteekende portretten, van een’ man en eene vrouw uit het-landschap
Amarassie.
($) Foetoe naka genaamd, hetwelk letterlijk: band des hoöfds beteekent.
Land- en Volkenkunde. 64