noordelijk uiteinde van het dorp ligt het steenen fort yan denzelfden naam, dat van vier bastions yporzien
en met 10 of 12 stukken geschut gewapend is, voornamelijk tot beveiliging der bogt, buiten dé rivier van
Banjermasing, tegen de zeerpovers dienende. De officiers-woning en het kruidmagazijn binnen het fort
zijn insgelijks van steen; doch de overige gebouwen der bezetting zijn van nibongstammen en k^djang,
en met atap van de nipapalm gedekt. — Yan de Kampong Taboeniauw voeren twee wegen naar Poeloe-
lampej, waarvan de eene en meest gebruikte die is, welke over Pannjarattan en langs den voet van den
kleinen GoenongKramiean binnenlands heênloopt, terwijl het andere pad, yan de Kampong Taboeniauw,
in noordelijke rigting, het strand volgt tot bij de; Soengi Bakan, en alsdan landwaarts, door eene gedeeltelijk
drassige en w'oesle streek, over de Kampong Telpk-soemppr leidt. Daar wij onze inlandsche
jagers en andere bedienden, met het meerendeel onzer goederen, reeds van Habalang regtslreeks naar
Poeloe-lampej hadden gezonden en hun gelast,, ons aldaar, te , blijven wachten, poogden wij zoodra
doenlijk derwaarts terug te keeren, en kozen daartoe den minst moeijelijken weg over. Pannjarattan.
Na alvorens nog eenige uren op een inlandsch bruiloftsfeest, ten huize van den Penbakal yan Taboeniauw,
te hebben doorgebragt, verlieten wij, in den laten avond, met den opkomenden yloed, die plaats en
voeren de rivier in vijf uren tijds tot Pannjarattan op. De menigte boomstammen, meer pf minder djep
onder het water in de rivier gelegen en waar wij, in weêrwil van alle oplettendheid, vpor ^ppyerre de
duisternis van den nacht zulks toeliet, onderscheidene keeren met onze praauw op stieten, droegen
aanmerkelijk tot vertraging der vaart bij.
Pannjarattan zal omtrent 20 huizen met 80 zielen bevatten. Er schijnt daar veel koophandel, gedreven
te worden, vooral met Banjermasing. Het dorp ligt niet ver binnen dep mond eener kleine
zijrivier, Soengi Pannjarattan genaamd, welke haar water uit den Goenong Kramiean en andere zuidelijke
hoogten ontvangt en het in de Soengi Taboeniauw ontlast. De naaste omstreken zijn laag pn,
moerassig, en buiten de bewoonde en tot veldbouw gebezigde plekken gronds, schier alleen meb
rietachtig gras begroeid. Nergens elders op Bprneo dan daar, zijn door ons eene sport van sèwah’s,
of bewaterde rijstvelden waargenomen. De inlanders dammen daartoe groote, langwerpig vierkante
bedden in het moeras af, ontdpen die van het gras en bezetten hen vervolgens, met jonge rijslplanten.
Bij laatstgemelde verrigting maken zij met hunne lange rijstplanters, koeroeng-kocroeng,•
eene soort van muzijk, veel overeenkomst hebbende met het eentppnige gelujd van de qngkl$eng der
Sundanezen op Java. Tot dat einde moeten ten minste een vijftal koeroeng-kopnpeng-stpkken gelijktijdig,
werken. Zij bestaan uit bamboesriet en verschillen, in lengte en dikte, onderling yan elkander, in eene
regelmatig afnemende verhouding, ten einde aldus verschillende noten, of hopge en lage^oonpn vopyt,te.
brengen. Yan een stel van vijf stokken, door ons.gemeten, had de grootste 4,30 meters,, pn de kleinste
3,248 meters lengte. Aan het boveneinde zit een afzonderlijk, eenigzins dikker;stuk hamboesriet, dp,pr
middel van rottingbanden, aan den langen stok vast, en bevindt zich, tussehen twee geleden van het
riet, een stukje hard en zwaar hout, dal bij iedere op- en nederwaartsche schudding van den hollen stok,
door de trilling, een klinkend geluid voortbrengt. Onder aan den stok zit een kort en dik, kegelvprmig
houtblokje vast, waarmede de gaten voor de jonge rijstplanten in den grond worden gestooten (*),
(*) Men zie de onderste afteekening van PI. 53.
Op geringen afstand, ten N. N. O. van Pannjarattan, verheft zich de Goenong Kramiean met zijne drie
toppen, waarvan de middelste verreweg de hoogste is. De hellingen zijn afwisselend, hier dun met
laag hout, daar met hoog bosch bedekt, en bevatten tevens vele opene èn den landbouw ten nutte gemaakte
plekken gronds langs den zuidkant, welker eigenaars gedeeltelijk aan den voet van dat kleine
gebergte wonen, waar men vooral eene groote menigte arenpalmen opmerkt.
Den 24slcn november verlieten wij, in den vroegen ochtendstond, Pannjarattan en bereikten, na
4 uren gaans, Poeloe-lampej. Het pad voerde ons langs den zuidelijken en oostelijken voet van den
Goenong Kramiean, en vervolgens over onvruchtbare en dorre vlakten. Bij dezen berg kwamen
wij door een bosch, geheel uit arenpalmen bestaande, hetwelk een geliefd verblijf schijnt te zijn van
apen, eekhorens en wilde zwijnen. Vele gewone apen, of zoogenaamde meerkatten (Cercopithecus
cynomolgus), liepen op de daken der huizen rond, en waren zoo weinig schuw, dat men er gemakkelijk
door steenworpen had kunnen dooden. Ook Inuus nemestrinus én Paradoxurus musanga zouden die
palmboomen, ter wille hunner vruchten, vlijtig bezoeken. De GoenongKramiean wordt gezegd, de
meeste palmsuiker in de Lawut-landen op te leveren. Behalve dit gezochte voortbrengsel, telen dé bewoners
van Ambang-boeso, eene Kampong, aan den zuidelijken voet van gemelden berg gelegen,
vooral ook zwarte peper en koffij: gewassen, welke daar uitmuntend tieren. Deze vruchtbare gesteldheid
van den grond neemt echter spoedig een einde, wanneer men benoorden den Goenong Kramiean komt,
van waar zich zonnige en waterlooze vlakten van alang-alang, door strooken bosch afgewisseld, tot aan
den kleinen Goenong Pantie en in de nabijheid van Poeloe-lampej uitstrekken. Die vlakten behooren tot
de rijkste jagtveldén van den Sultan en den Pangêran Mangkó Boêmi. Het is daar geene zeldzaamheid,
troepen van 50, 80—100 of meer herten aan te treffen, en hen als kudden schapen, de mét jonge
halmen bedekte vlakten te zien afweiden, tot welk einde het oude alang-alang nu en dan wordt afgebrand.
Vóór ons vertrek van Martapoera den Pangêran Mangkó Boêmi verlof gevraagd hebbende om éenïge
herten in die streken té mogen schieten, welk verzoek mij géreëdelijk wérd toegéslaan^ maakte ik van
die vergunning gebruik en schoot met mijne jagers een zestal groote mannetjes en wijfjes, uit welke de
schoonste voorwerpen voor onze verzameling werden uitgekozen. Behalve deze herten (Cervus russa),
verkregen wij, van de grootere dieren aldaar, ook eene oude zeug van een nog onbekend wild zwijn, door
ons in de zoölogische afdeeling dezer V e rh a n d e lin g en , onder den naam Sus barbatus, uitvoerig
beschreven én afgebeeld (*). In sommige oorden der voormelde vlakten namen wij vaste rotsen van
syeniet en dioriét waar, terwijl elders blokken van een okergeel en zandig conglomeraat uit den grond
staken. Die landStiréèk is voor het overige zeer schraal bewoond; en het kan, over het geheel, naar al
hétgeen wij ten öpzigte dér volksmenigte hebben aangeteekend, weinig verwondering baren, dat de
geheelè bevolking der Tênah-lawut slechts op 3500—4000 zielen wordt geschat.
Van Poeloe-lampej keerden wij te water, de Soengi Moloeko afvarende én langs de groote Banjer-rivier
opwaarts, naar Banjermasing terug, alwaar wij den l sten december 1836 aankwamen en tot den 18,lcn dier
maand vertoefden, den dag, op welken wij, met eenen kustvaarder, de terugreis naar Java weder aannamen.
(*) Mammaïia, p. 179, Tab. 30.
Land- en Volkenkunde.