dezer streek wel somtijds, zoowel in de rivier Mieomaffo, als in de Noi Wessi, naar goud zocht, doch
over het geheel slechts zeer weinig vond, terwijl het koper, zelfs in de Noi Nitie, zoo zeldzaam was,
dat niemand er ooit aan dacht, opzettelijk ter opsporing van dit metaal uit te gaan; voegende zij er ten
slotte bij, dat, volgens hun weten, de Noi Nonie bij den Fatoe Leeoe, veel meer goud, en het distrikt
Fialarang eene ongelijk grootere hoeveelheid koper opleverden. Ten einde omtrent dit onderwerp geene
achterdocht te verwekken, begonnen wij vervolgens over meer onverschillige zaken te spreken, zoo als:
over de gesteldheid van het land in het algemeen en die der bergen en rivieren in het bijzonder, de
hoeveelheid en soorten van dieren enzv., daarbij nadrukkelijk aanmerkende, dat wij voornamelijk gekomen
waren om den grond naauwkeurig te onderzoeken en allerhande vogelen en insekten te verzamelen.
Zij toonden zich daar evenzeer over verwonderd als verheugd, en overlaadden ons met betuigingen
van vriendschap en welwillendheid. De Resident, ten blijke van wederkeerige genegenheid,
beloofde den vorst-regent, vanwege het Gouvernement eenen bevelhebbersstok met zilveren knop te
zullen schenken, indien hij denzelven te Koepang wilde af halen, hetgeen met blijdschap door hem
aangenomen werd. De beide hoofden bleven, tot ons en, naar hunne antwoorden en gebaren te oor-
deelen, ook tot hun genoegen, tot schemeravond bij ons, alswanneer zij, te midden van hun talrijk
gevolg, hetwelk op nieuw luidkeels begon te schreeuwen en op den gong te slaan, zich tot even buiten
ons legerkamp begaven en aldaar aan den voet eener rots den nacht bleven doorbrengen. Des anderendaags,
omstreeks den middag, kwamen zij met dezelfde vertooning hun bezoek herhalen. Het was den
krijgsvorst duidelijk aan te zien, dat hij in den ochtendstond al wederom eenig geestrijk vecht had gebruikt,
en meer nog dan den dag te voren; veelligt met oogmerk om daardoor zijnen moed en stoutheid
te vermeerderen. Hoe dit zij, hij legde zulk eene onbesuisde drift, zulk eene woeste en hartstogtelijke
opgewondenheid aan den dag, dat zulks ons op het ondubbelzinnigste ten bewijze verstrekte, welk een
gevaarlijk man hij was. Niet alleen ging hem thans ook een ieder zijner ondergeschikten reeds van verre
uit den weg, vooral toen hij eene lans greep en, na ten blijke zijner vlugheid allerlei zwaaijingen met
dezelve gemaakt te hebben, haar eindelijk naar eenen inlander wierp, dien zij echter gelukkiglijk miste;
maar zelfs zijn, eigenlijk in rang boven hem verheven broeder, moest heden, in tegenwoordigheid van
ons en van vele Timoresche Grooten, zijne beleedigende en minachtende bejegening geduldig verdragen.
Ten einde den man niet wilder en woester te maken, dan hij zich nu reeds aanstelde, achtte de
Resident het raadzaam, ditmaal geen arak te doen rondschenken; voorzeker geene geringe teleurstelling
voor den krijgsvorst, welke dat oogenblik reikhalzend scheen te gemoet te zien. Zijn staat van
dronkenschap was echter reeds veel hooger geklommen, dan wij wel wenschten.
De kennismaking met de vorsten van Amakono en het onderhoud, welk wij met hen gehad hadden,
overtuigden ons weldra, dat wij noch van den beschonken krijgsvorst, noch van zijnen dommen en
onbeschaafden broeder, den regerenden Fettor, eenige wetenswaardige berigten omtrent de natuurlijke
en statistieke gesteldheid van hun land zouden kunnen erlangen. Er was slechts een Groote Tomokong,
Nei Bifeel genaamd, welke zich naar vermogen, welwillend en dienstvaardig jegens ons betoonde.
Dit opperhoofd stond gelukkiglijk, ten gevolge van zijn goedaardig karakter en van de onverschrokkenheid,
door hem bij verschillende gevechten aan den dag gelegd, bij het volk in bijzondere achting.
Hij bezat een zeer gezond oordeel, was groot en sterk gespierd, en in de volle kracht van zijn leven.
Op zijn aanzien en invloed steunende, waarborgde hij, Dr. Macklot veilig naar al die oorden te zullen
geleiden, waar door de inboorlingen goud werd gezocht. Natuurlijk kon op die wijze slechts aan
een vlugtig onderzoek gedacht worden. Hiertoe droeg nog bij, het korte tijdsbestek, binnen hetwelk
dat onderzoek, uithoofde van den geringen voorraad levensmiddelen en het onzekere vooruitzigt
van dien in de binnenlanden te kunnen vermeerderen, moest plaats vinden. Nei Bifeel beloofde zijn
best te zullen doen, ons langzamerhand een vijftien- of twintigtal pikols mais te bezorgen; doch, hoe
ontoereikend was die hoeveelheid voor de schare, die ons vergezelde. Volgens een, door de verschillende
hoofden gemaakt overslag, zoude de geheele, toen nog aanwezige voorraad, ter naauwernood voor
ééne week genoeg zijn. Niets vereischle dus in de allereerste plaats eene meer ernstige zorg, dan het
verschaffen van levensmiddelen, en wel zoo spoedig mogelijk. Uit de naaste omstreken, buiten en
behalve hetgeen ons door Nei Bifeel was toegezegd, weinig te wachten zijnde, zond de Resident, reeds
den tweeden dag na onze aankomst te Wienoto, omtrent tweehonderd manschappen met goederen en
geld naar Oikoesie, de eenige belangrijke plaats in den omtrek, waar men hoop konde voeden, eene
zekere hoeveelheid levensmiddelen te zullen erlangen. Tegen den avond van den 19den september
kwam een gedeelte der afgezondenen terug, zestig vrachten mais en daarbij tevens de tijding aanbrengende,
dat de Radja van Ambenoe zich met eene aanzienlijke heirmagt op weg herwaarts bevond,
eenige buffels en geiten, als ook mais en rijst ten onzen behoeve medevoerende. Deze tijding,
en ook het gezigt van den nieuwen aanvoer, verwekte algemeeue blijdschap in ons legerkamp. En
waarlijk, niet zonder reden; want reeds in den vorigen nacht was zich het gebrek aan voedsel op eene
droevige en noodlottige wijze begonnen te openbaren. Eenige inlanders hadden den treurigen inval
gekregen, een paar mandjes met bladeren en vruchten van een wild, boonachtig gewas, Kotok genaamd,
bijeen te zamelen en, onvermengd of met mais in water gekookt, te nuttigen. Het gevolg
daarvan was, dat weldra allen, in eenen meerderen of minderen graad van hevigheid, naar gelang der
grootere of geringere hoeveelheid van het door hen gebruikte, teekenen van vergiftiging vertoonden.
Die verschijnselen klommen, in weinige uren tijds, vooral bij vier Rottinezen, tot zulk eene ontzettende
hoogte, dat deze ongelukkigen, bewegeloos, met starre blikken, gezwollen aangezigt en het schuim
op den mond, op den grond lagen uitgestrekt, toen wij van hun lijden kennis kregen en ons tot hen
begaven. Een hunner, een man van ongeveer 30 jaren en van een mager ligchaamsgestel, die, naar
men ons verhaalde, alleen het afkooksel van deze gevaarlijke groente gedronken had en terstond daarna
zeer duizelig, misselijk en door hevige buikpijnen was aangetast geworden, had, bij eene snel toenemende
verslimmering van zijnen deerniswaardigen toestand, reeds na verloop van drie uren den geest
gegeven. Bij de andere drie, welke in de avonduren, met elkander, uit een’ en denzelfden pot, half
gaar gekookte kotokgroente gegeten hadden, werkte het vergif wel eenigzins langzamer, doch niet
minder vervaarlijk. Na, gedurende verscheidene uren, aan koliek, brandenden dorst, neiging tot
braken, algemeene zinsverdooving en toevallen van mondklem, jammerlijk geleden te hebben, bliezen
zij, omstreeks middernacht, de een na den ander’, den laatsten adem uit. De overige lijders, zoo
Rottinezen als Timorezen, ten getalle van 23, welken wij zoo lang kokosolie toedienden of in den mond
goten, tot zij sterk begonnen te braken, bleven gelukkig behouden. De vier overledene Rottinezen
werden met den middag van den 19den september, door hunne nabestaanden en andere landgenooten,
in hunne dagelijksche klcedingstukken gewikkeld, naast elkander, met de hoofden naar het westen