zullen zich, naar gis, ter naauwernood 2000 voet boven den spiegel der zee verheffen. De zuidkust
vooral is zeer rotsachtig en op vele plaatsen ongenaakbaar steil. Gedurende de oost-moeson, bij eenig-
zins felle windverheffing, staat hier gemeenlijk zulk eene zware branding, dat het geweldige golfgeklots
uren ver hoorbaar is, en het schuim der rollende en op de ontelbare, langs den wal verspreid liggende
klippen, onstuimig brekende baren, hoog in de lucht wordt opgestuwd. Uiterst zeldzaam bespeurt het
oog daar een vaartuig in zee, en schier nergens vertoont die onherbergzame kust eene menschelijke
woning, noch zelfs het spoor van een menschelijk wezen: want alles is hier ledig en woest. Eene enkele
kleine zwaluw alleen (Cypselus e scu le n tu s), aan welke eene duistere rotsspelonk hier en daar ten
nachtverblijf en broeiplaats verstrekt, schijnt de eenige standvastige dierlijke bewoner dier oorden te
zijn. Door winstbejag aangespoord, waagt zich hier echter, van tijd tot tijd, een moedige inlander aan
de inzameling van het zoozeer gezochte en met zooveel levensgevaar verkregene zwaluwnestje, of aan
het opsporen van de verschillende, bij den Chinees geschatte soorten van zeewier (*), welke zich in de
inhammen en stille bogten, op de koraalriffen en onder den waterspiegel verborgen kalkklippen, hebben
vastgezet. Het binnenland is in het algemeen schraal bebouwd en de bevolking, in verhouding tot
de uitgestrektheid, gering. Op uren afstands van elkander vindt men vaak naauwelijks één of twee
huizen, meestal in een boschveld liggende, hetwelk, ter beveiliging tegen de wilde zwijnen en, zonder
hoede rondwarende, kudden buffels, met palen en doornstruiken omheind is. Somwijlen is zulk eene
veldhut nog van eene afzonderlijke, tevens tot zwijnenkot bestemde schutting omgeven. In de nabijheid
der dorpen vindt men niet zelden eene gemeenschappelijke kraal, uit een rond of ook wel vierkant,
stevig paalwerk zamengesteld, binnen hetwelk de buffels des nachts worden opgesloten. In sommige
streken van dit vorstendom zijn, op aanmoediging van den Resident Hazaart, door de inlandsche hoofden
proeven genomen in het aanplanten van onderscheidene uitheemsche gewassen. Zoo heeft men hier en
daar, rondsom de huizen en dorpen, heiningen van koffijheesters aangelegd, welke, zoo als, onder anderen,
in het distriktTalba, tijdens onze reis aldaar, in 1829, welig tierden en ook gedeeltelijk reeds vruchten
droegen, ofschoon de boon zeer klein was. In het telen van aardappelen is men tot dusverre zeer
gebrekkig geslaagd, als ook met de kool en eenige andere Europesche moeskruiden; alleen eene soort
van grooten witten ui groeit daar zoo uitmuntend, dat die in den geheelen Archipel, onder den naam
van Bawang limor, vermaard is, en er jaarlijks groote hoeveelheden van denzelven naar Java en andere
ver afgelegene plaatsen vervoerd worden. Behalve den toeak- of lontarpalm, van welken de inlanders,
zoowel tot velerlei huiselijk gebruik, als ter veraangenaming van het leven, nut trekken, vindt men
in ieder gehucht eene groote menigte pisangboomen, in onderscheidene variëteiten; inzonderheid echter
van die, welke in het Maleisch onder de namen Pisang ambon, Pisang tembaga, Pisang radja en
Pisang mas bekend zijn (-[-). In de kleine, vlakke valleijen, waar de grond het geheele jaar door
rijkelijk bewaterd en zwart en vet is, prijken gemeenlijk rijzig opgeschotene pinangpalmen, wier
vruchten door de inlanders vlijtig verzameld en zorgvuldig bewaard worden. In schrale tijden gebruiken
(*) Voornamelijk van het geslacht Sphaerococcus, door de Maleijers met den algemeenen naam van dgar-dgar
(r J>\) bestempeld. Sommige dezer mosachtige Algae behooren, even als het bekende wormmos (H e lm in th o ch o r to s )
in Europa, tot de Chinesche geneesmiddelen; het meest echter worden zij gebezigd ter bereiding van geleiachtige confituren,
of verseb, met limoensap, soja enzv. gegeten.
(-J-) De pisangvrucht noemen de Timorezen Oeki, de Rottinezen Hoeni, de Sawoenezen Went, de Solorezen Woea.
zij, bij het betelkaauwen, de versche schors van zekere woekerplanten (L o ran th a ce a e (*)}, als surrogaat
voor de areca-noot, welke schors eene bittere en zamentrekkende hoedanigheid bezit en, met siriebladen,
kalk en gambir vermengd, aan het speeksel eene roode kleur geeft. Daar door geheel het land, onder
alle klassen en standen der bewoners, het betelkaauwen tot de dagelijksche behoeften behoort, vindt men
ook schier geene familie, welke het in haar boschveld of in de nabijheid harer woning aan het noodige getal
sirieranken ontbreekt. Gemeenlijk ziet men dezelve tegen de stammen der pinangpalmen, of der kapokh- en
kellorboomen (E rio d en d ro n a n fra c tu o sum en H y p e ra n th e ra p tery g o sp e rm a ), of langs eenen
anderen, soortgelijken ijlkroonigen boom met niet zeer ruwe schors, slingerend opgeschoten. Katoen-
heesters vindt men in de meeste dorpen en gehuchten, somwijlen ook in de tuinen, alwaar, nevens de
tot voeding bestemde gewassen, vooral niet zelden een weinig tabak en ook indigo, tot eigen gebruik
wordt aangekweekt. Yan geene vruchtsoort tot algemeen gebruik, naast de banaan, is Timor rijker
voorzien, dan van de Mangga (1&U>) (f). Hetzelve bezit van deze geurige en saprijke vrucht, niet
minder dan zes verscheidenheden, te weten: de Mangga dodol, Mangga ajer, Mangga oedang,
Mangga telor, Mangga papaja en Mangga daging der Maleijers, van welke de eerstgenoemde voor
de fijnste wordt gehouden. Onderscheidene redenen maken het waarschijnlijk, dat al deze veredelde
soorten, van elders uit den Archipel, en wel van Celebes en Java zijn ingevoerd geworden. De groote,
sterkriekende, zoogenaamde paardenmangga (.Batjang of Ambatjang £-=-Uol), hebben wij intusschen
op Timor niet gezien, noch ook vernomen, dat zij bij de inlanders bekend is. Ten tijde dat de mangga
hare rijpheid heeft erlangd, wordt zij in groote menigte ter markt gebragt, en zij maakt alsdan een
boofdbestanddeel uit van het voedsel der inboorlingen. Timor bezit buitendien eene wilde soort van
mangga, die, hier en daar gezellig groeijende, kleine bosschen vormt, doch wier vrucht, zeer zuur en
wrang zijnde, van geene waarde geacht wordt. Yan den broodvruchtboom (A rto c a rp u s incisa)
is de verscheidenheid met zaden, door de Maleijers Kalawie (erfë) genaamd, in sommige dorpen vrij
gemeen. De inlanders schijnen echter weinig waarde aan haar te hechten; zij eten de groote, harde
zaden versch, in heete asch gebraden of in water gekookt. Gretiger liefhebbers zijn zij van het
zachte en aromatieke vleesch, waarvan de zaden der nangka-vrucht (Arto c a rp u s in te g rifo lia ) omgeven
zijn, en hetwelk zij hunnen vreemden gasten gaarne voorzetten. Men vindt er voornamelijk die
verscheidenheid, welke de Maleijers met den naam van Tjampadakh bestempelen.
Het landschap Amabie, in het Timoreesch Nei-djabie genaamd, is, even als het naburige Amarassie,
in zijne geheele uitgestrektheid bergachtig en van tallooze kleine rivieren doorsneden, die hare wateren
insgelijks meest zuidwaarts in zee ontlasten. De vorm van dit landschap is langwerpig; het strekt zich
bijkans west- en oostwaarts uit, ligt geheel binnen andere distrikten besloten, en zijne bevolking
wordt op ongeveer 13000 zielen geschat. Ten westen grenst het aan het gebied van Koepang, ten
zuiden aan Amarassie, ten oosten aan het thans onafhankelijke distrikt Amanoebang en aan het Rijk
van Sonabay, en ten noorden aan het groote vorstendom Amfoang. In vroegere tijden behoorden
Amarassie, Amanoebang en nog twee andere, meer oostelijk gelegene, kleine landschappen, namelijk:
(*) Of alleen van de ware Loranthi, óf ook van Viscum-soorten, ik durf dit niet bepalen.
(-j-) Oepoen in het Timoreesch, Paaöh Rottineesch, Wopa Sawoneesch, Pawo Soloreesch.