king dezer buurt op omtrent 150 zielen begroot. Ook daar verheffen zich vele aangeplante boomen in
de nabijheid der woonhuizen; en langs de vrij hooge oevers, beneden en boven dat gehucht, ziet men, in
schier onafgebrokene reeksen, jong bosch, nog slechts uit struiken of uit reeds laag geboomte bestaande,
al naarmate die gronden sinds korter of langer tijd niet meer bebouwd, maar aan de vrije werkkracht
der natuur zijn overgelaten geweest. Op geringen afstand, landwaarts ten O. N. O. van het gehucht
Mampon, ligt een klein, langwerpig rond meirtje, Dano Mampon, dat een weinig lager, door eene
naauwe uitwatering, onder den naam van Soengi Makaten bekend, met de Doeson gemeenschap heeft.
Een diergelijk meirtje vindt men ook daar omtrent, aan de regter oeverzijde; het draagt den naam van
Dano Djoetoe, en Yereenigt zijn water insgelijks, langs kanaalachtige geulen, met de groote rivier.
Het gehucht Tandjong-djawa, liggende op den linker oeverkant, bevat slechts drie huizen, welke
aan onderscheidene Dajaksche familiën, ten getalle van omtrent veertig zielen, ter woning verstrekken.
Dit gehucht is van jonge dagteekening en ontleent zijnen naam aan de, zich een weinig la°-er bevindende
kronkeling der rivier Tandjong Djawa, d. i. J a v a a n s c h e h oek, volgens de overlevering
aldus genaamd ten gevolge eener slagting, welke daar voor jaren door de Dajakkers op een vaartuig
met Javanen zoude zijn aangeregt. In deze Kampong, even als in vele der vroeger genoemde gehuchten>
zagen wij schier niet anders dan jonge kokospalmen van drie-, vijf- of hoogstens achtjarigen ouderdom.
Menigvuldiger, echter, zoowel als hooger van stam en ouder van jaren, vertoonde zich op vele plaatsen
de pinangpalm, welks wrang-bittere noot, een der vier hoofdbestanddeelen van den betel (*), door de
inboorlingen met zorg wordt ingeoogst. De Dajakkers van Tandjong-djawa deelden ons mede, dat
in de woudstreek, aan de over- of westzijde der Doeson, op de hoogte tusschen hun gehucht en de
Kampong Mampon, somwijlen de Orang-oetan werd aangetroffen. Meestal, zeiden zij, in het begin
der oost-moeson, d. i. in de maanden april en mei, alswanneer de vruchten rijpen, welke van dit dier
zeer geliefd zijn. In andere tijden van hel jaar merkt men het niet op. Het eet vooral gaarne onderscheidene
soorten van vijgen, welke de bosschen daar in groote menigte opleveren. Het jaar te voren
hadden de bewoners van Mampon, door middel van het blaasroer en vergiftigde pijltjes, een oud voorwerp
van dezen reusachtigen aap gedood, en uit zijne huid, onder anderen, eene puntige muts vervaardigd,
welke ik, bij mijn bezoek, van hen ten geschenke ontving, en die op PI. 57, fig. 5 , is af-
geteekend, met en benevens (fig. 6) een uit hout gesneden wanstaltig menschelijk aangezigt, door diezelfde
Dajakkers, bij vrolijke feesten, tot grijns gebruikt en behalve met roode, witte en zwarte kleuren,
ook met bosjes haren van den Orang-oetan versierd wordende (-{•). De gemelde Dajakkers noemen
dezen zoo grooten als merkwaardigen aap Kèoe, die van den stam der Bejadjoe’s Kahieo; doch
onderscheiden buitendien het geslacht dezer dieren, door aan het mannetje den naam Salamping
(*) Namelijk met het blad van de betelpeper, schelpkalk en gambir of kâtjoe. Hoe hoog de waarde van dit mengsel
door de Oosterlingen wordt opgevijzeld, kan onder anderen blijken uit de volgende zinsnede, voorkomende in eene,
uit het Perzisch vertaalde reisbeschrijving van Perzië naar Indië, en aldus luidende: »Le bétel enflamme le visage,
et enivre comme le vin. H rassasie ceux qui ont faim, et donne de l’appétit à ceux qui sont rassasiés; il rend la
bouche vermeille, fortifie les -dents, et augmente les forces pour les plaisirs de l ’amour.” Langlès, C o lle c tio n
p o r ta tiv e d e s V o y a g e s, T. II, p. ixvm.
(+) Beide voorwerpen zijn op een zevende der natuurlijke grootte geteekend.
en aan het wijfje dien van Boekoe te geven. Alleen bij de Mohammedaansche bevolking van Banjer-
masing, en op andere, door vreemdelingen bewoonde kustplaatsen, is hij onder de Maleische benaming
van Orang-oetan (*) bekend.
Op onzen togt van het gehucht Tandjong-djèwa naar de Kampong Rieong, voeren wij langs eenige
der vroeger vermelde banken of zandige ondiepten, die nu eens tegen den linker-, dan weder tegen
den regter oever aan, bij eene bogt lagen, en waar insgelijks gedurende de drooge moeson dèmar wordt
ingezameld. Eene dezer banken, de Gósong Madoeït, tegenover de uitwatering van het riviertje van
dien naam, was gedeeltelijk met gras begroeid, tusschen hetwelk onderscheidene zwart-bruine Ibissen
rondliepen, terwijl op het drooge zand eene menigte kleine zeezwaluwen zaten, wier grootte, kleur
en stemgeluid naauwelijks van onze gewone Sterna minuta schenen te verschillen. Op den zuidelijken
mondhoek der Soengi Madoeït, trok eene groote, kale plek gronds onze aandacht; aldaar stond eertijds
het gehucht Madoeït, van hetwelk echter geen overblijfsel meer restte. Het werd door zijne bewoners
verlaten ten gevolge der slrooptogten, waarmede benden Dajakkers uit de Soengi Kapoeas, deze streken
herhaaldelijk verontrustten; zij, die tegeustand boden, werden vermoord of als slaven weggevoerd,
de huizen uitgeplunderd en ten leste door de vlammen vernield. Het is aan deze gevaarlijke overrompelingen
toe te schrijven, dat de regter oeverzijde der Doeson over het geheel slechts schaars is bewoond,
vooral in de hoogere streken, waar schier alle gehuchten aan den linker oever staan. — Op den
afstand van een groot half uur roeijens van de Soengi Madoeït, bereikten wij de Moew&ra Ajo, eene
zijrivier van dezelfde grootte als de Soengi Karauw, die met kleine booten onderscheidene dagen kan
worden opgevaren, doch ontelbare kronkelingen bezit, en met boomstammen als gevuld is. Na twee
dagen opvarens, komt men, volgens ingewonnen berigten, aan een gehucht, Lajong genaamd, dat
omtrent 100 zielen telt; van daar één’ dag verder, ontmoet men de Kampong Singgan, van 60 zielen,
en nog ruim één’ dag hooger de Ajo op, ligt de Kampong Nielau, met 140 zielen. Yan dit laatste
gehucht eenen dag over land gaande, heeft men den Goenong Kariwa, een’ berg met door salanganen
bewoonde holen, vanwaar jaarlijks eene geringe hoeveelheid vogelnestjes ter markt wordt gebragt.
Deze berg ligt oostwaarts, tusschen de rivieren Ajo en Karauw. Eene zijspruit, welke zich in het hoogere
gedeelte der Soengi Ajo stort, heeft den roem van een’ zeer goeden ijzererts op te leveren. Langs de
Soengi Ajo wordt ook veel rotting afgevoerd, en hare naaste omstreken leveren telken jare 15—20 pikol’s
was en eene onbepaalde hoeveelheid dèmar.— Niet zeer ver benoorden de Moewara Ajo, valt aan dezelfde
(*) Het laatste dezer beide ■woorden, letterlijk eeu b o sch en overdragtelijk w ild beteékenende, vindt men in
vele wetenschappelijke werken verkeerdelijk oetang of, naar de Fransche spelling, outang geschreven, hetwelk
s ch u ld beteekent en, in de zamenstelling met het woord orang, m e n s c h , letterlijk een s ch u ld en a a r aanduidt,
hetwelk hier zeker geen’ gezonden zin heeft. Ik heb elders het vermoeden geopperd, dat de naam Orang-oetan,
veelligt eerst in lateren tijd, door de Europeanen, in Indië voor dien aap is in zwang gekomen, daar de inboorlingen,
waar hij ook in het wild wordt aangetroffen, hem overal met andere eigenaardige namen bestempelen. Ook is het
woord »mensch” in de oogen dier volken van te verhevene of te edele beteekenis, dan dat zij het uit eigene beweging
op een dier zouden toepassen. Volgens Haughton wordt de Orang-oetan in het Bengali almede Wana-mdnoescha,
d. i. b o schm en sch , genoemd; zulks is, naar alle waarschijnlijkheid, eene door de Engelschen aldaar ingevoerde
vertaling van zijnen Maleischen naam. Opmerkelijk is het voor het overige, dat ook de Stenops tardigradus, den-
zelfden naam in Bengalen draagt. Zie Haughton, Dict. B en g è ll and S a n sk r it, in voce.